Oorspronkelijke Latijnse teksten

1. Ovidius, Metamorphosen, Boek VI, regel 458-460, (vertaling: M. d′Hane-Scheltema)

“digna quidem facies; sed et hunc innata libido
exstimulat, pronumque genus regionibus illis
in Venerem est: flagrat vitio gentisque suoque.”

2. Aeneis, boek 6, regel 739, (vertaling: Piet Schrijvers):

“Ergo excercentur poenis ueterumque malorum supplicia expendunt: aliae panduntur inanes suspensae ad uentos, aliis sub gurgite uesto infectum eluitur scelus aut exuritur igni:
……scilicet immemores supera ut conuexa reuisant rursus, et incipiant in corpora uelle reurerti”

3.1. Originele Latijnse tekst “spijker”: Titus Livius, Historiae Romanae (en niet Ab urbe condita!), Liber VII, caput II:

“Itaque, Cn. Genutio, L. Aemilio Mamerco secundum consulibus, cum piacolorum magis conquisito animos, quam corpora morbi afficerent; repetium ex seniorum memoria dicitur, pestilentiam quondam clavo ab dictatore fixo sedatam. Ea religione adductus senatus, dictatorem clavi figendi causa dici iussit. Dictus L. Manlius Imperiosus, L. Pinarium magistrum equitum dixit. Lex vetusta est, priscis literis verbisque scripta, ut qui praetor maximus sit, Idib. Septembribus clavum pangat. Fixus fuit dextro lateri aedis Jovis optimi maximi, ea parte, qua Minervae templum est, eum clavum, quia rarae per ea tempora literae erant, notam numeri annorum fuisse ferunt, eoque Minervae templo dicatem(?) legem, quia numerus a Minerva inventum sit. Vulsiniis quoque clavos, indices numeri annorum, fixos in templo Nortiae, Etruscae deae comparens, diligens talium monumentorum auctor Cintius affirmat. M. Horatius consul ex lege templum Jovis optimi maximi dedicavit anno post reges exactos (510 vChr.). A consilibus postea ad dictatores, quia majus imperium erat, solenne clavi figendi translatum est. Intermissio de inde more, digna etiam per se visa estres, propter quam dictator crearetur.”

3.2. Eigen vertaling tekst “spijker”: (de tekst heeft betrekking op het jaar 364 vóór Chr., maar Livius verwijst terug naar een gebruik van eerdere datum)

“Toen er dus onder het tweede consulaat van C. Genutio en L. Aemilio, een grotere ongerustheid ontstond over welke maatregel een afdoend verzoeningsmiddel (tegen de pest) zou zijn dan de lichamelijke ziekte zelf, is men op een oude maatregel teruggevallen, omdat ouderen zich herinnerden dat vroeger de pest door een door een dictator ingeslagen spijker tot bedaren werd gebracht. Door deze vrome gedachte geleid besloot de senaat een diktator voor het inslaan van de spijker te benoemen. De daartoe benoemde Lucius Manlius Imperiosus nam L. Pinarium tot onderbevelhebber (ritmeester). Een oeroude wet, in oude taal en schrift gesteld, verordent dat de hoogste ambtenaar op de 13-e september de spijker in moest slaan. De spijker moest worden aangebracht in de tempel van de almachtige Jupiter ter rechter zijde van de Minerva tempel. Deze spijker was (vroeger) een merkteken van het aantal jaren dat was verstreken, omdat er in die tijd nog erg weinig geschreven cijfertekens bestonden. En de wet zelf was gewijd aan de tempel van Minerva, omdat het tellen een uitvinding van Minerva was. Ook te Volcinii in de tempel van Nortia, een Etruskische godin, zou zo′n spijker te zien zijn, die men als merkteken van het jaartal aansloeg, verzekert ons Cincius (die later door de Phoeniciër Hannibal gevangen werd genomen), een betrouwbaar onderzoeker die onderzoek doet naar zulke gedenkwaardigheden. In navolging van de wet voltrok de consul Marcus Horatius het plechtige inslaan van de spijker in de tempel van de almachtige Jupiter in het jaar na de verdrijving van de koningen (510 vóór Chr.); van de consul ging de plechtigheid over in handen van een diktator, omdat die hoger in rangorde staat. Toen later dit gebruik in vergetelheid raakte, vond men de zaak toch nog gewichtig genoeg om daartoe een diktator te benoemen.”

4. Originele Latijnse tekst “oorsprong grappen”: Titus Livius, Historiae Romanae, Liber VII, caput II:

“Et hoc, & insequenti anno, C. Sulpitio Petico, C. Licinio Stolone COSS., pestilentia fuit. eo nihil dignum memoria actum, nisi quod pacis deum exposcendae causa tertio tum post conditam urbem lectisternium fuit. & cum vis morbi nec humanis consiliis, nec ope divina levaretur, victis superstitione animis, ludi quoque scenici, nova res bellicoso populo, (nam circi modo spectaculum fuerat) inter alia caelestis irae placamina instituti dicuntur. Caeterum parva quoque, (ut ferme principia omnia) & ea ipsa peregrina res fuit. Sine carmine ullo, sine imitandorum carminum actu, ludiones ex Etruria acciti, ad tibicinis modos saltantes, haud indecoros motus more Tusco dabant. Imitari deinde eos juventus simul inconditis inter se jocularia fundentes versibus coepere: nec absoni a voce motus erant. Accepta itaque res, saepiusque usurpando excitata. Vernaculis artificibus, quia hister Tusco verbo ludio vocabatur, nomen histrionibus indicum: qui non, sicut ante, Fescennino similem versum, compositum temere, ac rudem alternis jaciebant, sed impletas modis satyras, descripto iam ad ibicinem cantu, motuque congruenti peragebant. Livius post aliquot annos, qui ab satyris ausus est primus argumento fabulam ferere, idem scilicet, id, quod omnes tum erant, suorum carminum actor, dicitur, cum saepius revocatus vocem obtudisset, venia petita, puerum ad cantandum ante tibicinem cum statuisset, canticum egifie aliquanto magis vigente motu, quia nihil vocis usus impediebat. Inde ad manum cantari histrionibus coeptum, diverbiaque tantum ipsorum voci relicta. Postquam, lege hac fabularum, ab risu, ac soluto joco res avocabatur, & ludus in artem paulatim verterat: juventus histrionibus, fabellarum actu relicto, ipsa inter se more antiquo ridicula intexta versibus jactitare coepit: quae inde exodia postea appellata, consertaque fabellis potissimum Atellanis sunt. Quod genus ludorum ab Oscis acceptum tenuit juventu, nec ab histrionibus pollui passa est. eo institutum manet, ut actores Attelanarum nec tribu moveantur; & stipendia, tanquam expertes artis ludicrae, faciant. Inter aliarum parva principia rerum, ludorum quoque prima origo ponenda visa est, ut appareret, quam ab sano initio res in hanc vix opulentis regnis tolerabilem insaniam venerit.”

4.1. Vertaling en noten;
"In dit jaar (364 vóór Chr.) en het volgende, onder het consulaat van Cajus Sulpicius en Caius Licinius Stolo, hield de pest aan. Daarom werd er niets gedenkwaardigs ondernomen, behalve dan dat men om de goden gunstig te stemmen nu voor de derde keer na Rome′s stichting er een groot godenmaal (lectisternium) werd aangericht. En omdat noch menselijke noch goddelijke bemoeienis het geweld van de ziekte konden lenigen, zouden er dus, zoals het heet ‘overgeleverd aan lichtgelovigheid’ (superstitio), ook grappige toneelspelen worden opgevoerd als verzoeningsmiddel tegen de toorn der goden ––iets nieuws voor een oorlogzuchtig volk dat tot dan toe alleen maar paardenrennen bezienswaardig had gevonden. Maar deze waren eerst, zoals in alle begin, slechts klein en dan ook nog uit het buitenland gehaald.  Zonder enig gezang, zonder weergave van de gezangen in gebaren (mime), voerden de uit Etrurië gehaalde spelers op Toskaanse (Etruskische) wijze, begeleid door de fluit, dansen uit met heel erg sierlijke bewegingen. Later imiteerden jongeren dit spel en voegden daaraantoe tussen de bedrijven door grappige geïmproviseerde verzen en hierop afgestemde gebaren (mime). Dit vond bijval en door herhaling wist het zich te handhaven. Omdat toneelspelers in het Toskaans (Etruskisch) ‘hister’ heten, gaf men ook aan de eigen kunstenaars de naam ‘hister’, die nu niet meer zoals vroeger elkaar onsamenhangende en regelloze verzen toeriepen zoals de Fescinninen (genoemd naar de Toskaanse stad Fescinnium) elkaar samenspraken toeroepen, maar nu droegen ze satyrische verzen met volzinnen en afgewogen versvoeten voor, begeleid door fluit en ondersteund met begeleidende gebaren (mime). Nadat hij daartoe toestemming had gevraagd, zou Livius jaren later, –Livius, die het als eerste waagde in plaats van losse ‘satyren’ een toneelstuk rond één hoofdhandeling te maken– toen hij door het steeds weer moeten voordragen van de tekst schor werd, –hij was namelijk, zoals toentertijd de gewoonte was zowel schrijver als toneelspeler – iemand anders in zijn plaats hebben laten zingen, opgesteld vóór de fluitist, en hij ondersteunde dit gezang met levendiger bewegingen, nu hij zijn stem niet meer hoefde te gebruiken. Sedertdien liet men toe dat er naar de wijze van de ‘histriones’ toneel werd gespeeld; sommigen zongen, anderen maakten mime-gebaren en alleen het wisselgesprek (de dialoog) bleef men doen met de eigen stem. Toen nu deze toneelvorm steeds verder kwam af te staan van het alleen maar lachen om het lachen en uitgelaten grappenmakerij, en het toneelspel steeds meer een kunstvorm werd, lieten de jonge Romeinen de opvoering van toneelstukken over aan hen die het toneel tot hun zaak maakten door allerlei komische verzen voor te dragen. Dit kwam in het voorprogramma van het eigenlijke gebeuren en duidde men aan als ‘Attellaanse’ kluchten. Aan het toneelspel op deze wijze gespeeld hielden zich de jongeren en ze lieten dit toneelspel niet meer door de ‘histriones’ ontwijden. Daarom werd het tot een vaststaand gebruik dat de toneelspelers van Attellaanse stukken niet uit hun district konden worden gezet en zij voldeden aan de dienstplicht door in loondienst toneel te spelen. In de geschiedschrijving over het kleine begin van zovele dingen, dacht ik ook plaats te hebben moeten inruimen voor de oorsprong van het toneelspel, opdat duidelijk wordt uit welke gezonde kiemen ontsproten de huidige onzin is voortgekomen, die machtige koninkrijken eigenlijk niet past.

5.Ovidius, Boek 9, vers 137-140
vota Iovi, cum Fama loquax praecessit ad aures,
Deianira, tuas, quae veris addere falsa
gaudet, et e minimo sua per mendacia crescit,
Amphitryoniaden Ioles ardore teneri.
… … … … …
Ovidius, Boek 9, vers 157-162
capit inscius heros,
induiturque umeris Lernaeae virus echidnae.
Tura dabat primis et verba precantia flammis,
vinaque marmoreas patera fundebat in aras:
incaluit vis illa mali, resolutaque flammis
Herculeos abiit late dilapsa per artus.
… … … … …
Ovidius, Boek 9, vers 166-169
nec mora, letiferam conatur scindere vestem:
qua trahitur, trahit illa cutem, foedumque relatu,
aut haeret membris frustra temptata revelli,
aut laceros artus et grandia detegit ossa.
… … … … …
Alternatieve vertaling door Mr H.J. Scheuer (oud directeur van justitie in Nederlands-Indië: toen het praatziek gerucht, Deïanira, uwe ooren bereikte,
- altijd zich in het vermengen van waarheid en valschheid verheugend,
en uit een nietig begin door eigen leugens vergrootend -
dat zich Amphitryon's zoon Iole had door liefde verbonden.
… … … … …
Onwetend, de held dien
aanneemt: met 't gif der Lernaeïsche slang hij bedekt zich de schouders.
Eerst brandde wierook hij daar en prevelde smeekende woorden,
wijnen uit 't mengvat hij ook op marmeren altaren plengde;
totdat de kracht van het gif, door de hitte der vlammen ontketend,
zich over Hercules' lijf en diep in zijn leden verspreidde.
… … … … …
Zonder verwijl hij het moordende kleed van zich af poogt te scheuren,
waar hij het trekt, trekt het mede de huid - en 't is vrees'lijk te zeggen! -
Of het houdt vast aan zijn lijf, hij het vruchteloos tracht te verwijd'ren,
of hem de leden verscheurt, het reusachtig gebeente hem bloot legt.

6.The laughable stories collected by Mar Gregory John Bar Hebreaus (1897) teksten uit 1286 AD, verhaal nummer XXXVII, p. 12:
“Alius quidam in foro Venerem palam exercebat: qui interrogatus, ‘Nonne tui pudet? Quid facis?’ Respondit, ‘Cur mei pudere decet: virum enim condo, si adolescere valet.’”
Vertaling:
Iemand beoefende de liefde in het openbaar op de markt. Toen iemand hem vroeg, ‘Wat doe je? Schaam jij je dan helemaal niet?’ antwoordde hij: ‘Waarom zou ik mij moeten schamen, want ik verberg mijn man zijn, als ik mij er niet op toeleg volwassen te worden.’

7.Plautus, Amphitruo, Tweede Bedrijf, vers 209–212
Alcmene.
Non ego illam mihi dotem duco esse, quae dos dicitur,
210 sed pudicitiam et pudorem et sedatum cupidinem,
deum metum, parentum amorem et cognatum concordiam,
tibi morigera atque ut munifica sim bonis, prosim probis.

8. Vergilius, Aeneas, boek III, vers 520:
Zwerftocht
……temptamusque viam et velorum pandimus alas