Oorspronkelijke teksten

         

Inleiding

In de onderstaande oorspronkelijke teksten geven de kleuren aan welk onderdeel van de vroegere grap gebruikt is om nieuwe grappen te maken in De moppenfabriek. Het rood gemarkeerde gedeelte staat altijd voor het begin van de grap. Het blauwe gedeelte voor de reactie–actie. Het gele gedeelte voor actie–reactie en ten slotte het groene deel voor de slotzin.

  1. Jeha gaat naar de ”belle“ (de grap werd in het Frans verteld)…… bellum ……wat is dat (Mijn antwoord: in het Latijn betekent dat [”oorlog“], haha.) Dus Jeha gaat naar de oorlog tegen Duitsland…… Dat kan kloppen…… Hij zit in [de trein] tegenover een Duitse vrouw met op haar schoot [een hondje]. Hij rookt hasjiesj. De vrouw houdt niet van hasjiesj. Als Jeha zijn pijpje leeg gerookt heeft, gaat hij liggen slapen. De vrouw pakt stiekem zijn hasj-pijpje en de hasjiesj, en gooit het uit het raam. Jeha wordt wakker. En ziet dat z′n hasj-pijpje en zijn hasjiesj weg zijn. Hij vraagt aan de vrouw tegenover hem in de trein: ”Waar is mijn hasj-pijpje en mijn hasjiesj?“ De vrouw haalt haar schouders op. Jeha gaat weer slapen, en tussen zijn wimpers door ziet hij dat de vrouw ook gaat slapen. Hij pakt het hondje van de vrouw en gooit hem het raam uit. Even later wordt de vrouw wakker. Zij vraag Jeha: ”Waar is mijn hondje?“ Jeha antwoordt: ”Hij is mijn hasj-pijpje en mijn hasjiesj achterna gesprongen door het raam van de trein om ze te gaan halen……“
  2.          

  3. Hier werd juist een groot feest gevierd. Pushkin wandelde [het marktplein] op en deed net alsof hij een zware [zak] zachtjes op grond neerzette. Hij wiste zich het zweet met een doek van de nek en streek met zijn hand over zijn voorhoofd. De dorp‘s [geestelijke] stuurde meteen iemand op hem af. De afgezant zei luid tegen de mensen: ”Kijk toch eens deze [zwerver] aan, die heeft vast en zeker honger en dorst. Zouden jullie hem niets te eten geven?“ Daarop zei Pushkin meteen: ”Als de priester zelf wil komen, dan kan ik vertrouwen op jullie goede bedoelingen en beloftes. In deze zak zit het zuiverste [goud] dat er bestaat. Ik kan niet zomaar iedereen vertrouwen.“ Toen verscheen de goedmoedige priester zelf op het toneel. ”Eet en drink toch, en laat het je goed smaken. Ik zal wel op je goud passen.“ De priester ging op de zak met goud zitten, en Pushkin kletste tevreden en vrolijk erop los met de boeren. Al vlug brak het uur van opbreken aan. De priester gaf hem de zak terug, en Pushkin maakte aanstalten om op te stappen. Vlug deed hij de zak open om zijn eigendommen te inspecteren. Toen brak hij ineens uit in een luidkeels gejammer en geklaag: ”Ik heb mijn vertrouwen in u gesteld. Kijk nou toch eens! Er zit geen goud meer in mijn zak, maar gewoon [houtskool]. Wat is me dat voor een priester Ik ga meteen naar [de rechter] om hem alles te vertellen!“ Er was een grote menigte mensen om Pushkin heen komen staan, en ze vroegen hem nog een keer uit te leggen wat voor ongeluk hem was overkomen. [De dorpsoudsten] overlegden met elkaar en zeiden: ”Wij willen geen proces, we willen niet dat het voorkomt. Ga naar huis, haal goud en geld en vul de zak van deze man, opdat hij niet langer zo jammert en huilt.“ Vlug was de zak gevuld. Maar Pushkin was nog niet tevreden. ”Ik ben zo moe, hoe kan ik die zware last nu nog met me meedragen naar huis?“ ”Vooruit dan, enige mannen moeten hem helpen de zak naar zijn huis te brengen,“ zeiden de oudsten. En zo gebeurde het ook. Diep in de nacht kwam Pushkin thuis met [zijn schat].
  4.          

  5. Toen Timour Lenk bij het vallen van de nacht terugkwam van een militaire operatie, kwam hij met zijn gevolg langs een oude, voor de helft vervallen [toren], waarin [een Oehoe] (een grand-duc = hibou grand-duc) van zich liet horen, een melancholieke roep: oe-hoe-oehoe (in het Frans verdrietiger verklankt met: boehoe-boehoe).
    – – ”Ha grappenmaker, deugniet!”, wendde de Tartaar zich onverhoeds tot Nasreddin, ”jij zegt altijd alles te weten. Dan moet je ook [de vogeltaal] begrijpen. Vertaal me dan maar eens de klacht van Zijne Hoogheid (een grand-duc is ook een Groot Hertog), de heer en meester van de [ruïnes].
    – –”Maar dat is helemaal geen klacht,” antwoordde de Hodja,” integendeel het is een vreugdezang.”
    – –”Dat kan toch niet waar zijn!”

    – –”Wel waar! Hij neuriet dat dankzij een zekere Timoer Lenk, hij binnenkort over de hele aarde zal heersen.”
  6.          

  7. Toen zag ik in een hoek een rij van 10 [bijenkorven] staan. Tot mijn verbazing was de grootste leeg en ik begreep dat dat ding daar voor mij was neergezet. Ik kroop er onder. Ik kan het U aanbevelen in een hooiberg te gaan slapen, maar nog veel beter is het onder een bijenkorf te kruipen .′t Was er warm, en het rook er zoet. Ik vleide me gekronkeld in haar vorm en zei:
    “Wel te rusten, Tijl. Van ′t zelfde,” zei ik nog terug en toen hoorde ik niets meer.
    Ik droomde. Met mijn zwaar gesnork verbeeldde ik het gezoem van de [bijen]. Een voor een zetten ze hun angel op mijn gezicht en zogen er een druppel bloed uit. Toen kwam [de koning] van de bijen; die ging op de punt van mijn [neus] zitten. Hij dacht: dat het zijn [troon] was. ′t Was zeker een democratische koning. Want hij koos zich een erg rooien troon. Wat er precies gebeurde weet ik niet, maar de koning begon te wiegelen en te wiebelen, toen viel hij van zijn [stokje] en de koningin kwam kijken. “Hij is smoordronken,” zei [de Minister] van binnenlandse zaken. Maar de Minister van Koloniën zei: dat het van het tropische klimaat kwam. Toen kwam er een krachtige bij met [een bijl] en die begon den troon waar den koning op gezeten had om te hakken. “Au!” riep ik, “dat is mijn neus.” “Dat lieg je,” zei de bij, “dat is de troon van den koning.” De muziek begon het bijenvolkslied te spelen en ik viel in een rustige slaap.
    “Stil…… stt…… kom hier!”
    “Slaapt alles?”
    “Alles slaapt.”
    [“De hond?]”
    “Slaapt ook.”
    “Niet praten.”
    “Buk je……”
    “Stil…… stil……”
    Het grint kraakte op [het boerenerf]. Twee [mannen] slopen gedoken langs [de muur] van [de stal]. Ze kwamen langs den moestuin en gingen naar de bijenkorven. ”Zijn ze zwaar?” vroeg de oudste, een donkere figuur met een rode [das] en ruig [haar]. “Ja, deze vooral.”
    “Wacht ik zal je helpen.”
    Ze namen twee stokken met een riem, schoven deze onder de zware korf en tilden hem op. “Dat is een vrachtje,“ lachte de langste. “Spreek niet.”
    “Loop voorzichtig, zacht.”
    Met gekromde ruggen, droegen ze die korf op een [baar], het [hek] van de boerderij uit. Hun tred was zwaar, en licht schommelde de korf op de tweedraagstokken. Beiden verheugden zich over de goede vangst en haastten zich naar hun schuilplaats. Dit alles gebeurde, terwijl ik rustig sliep.
    Het toeval wilde dat de twee [dieven], juist den korf gekozen hadden waarin ik rustte. Door ′t schommelen werd ik wakker en voelde me gedragen worden. Mooi zoo, dacht ik. Dat eindje behoef ik weer niet te lopen. Doch ik begreep dat die twee kerels niet veel goeds met me in den zin zouden hebben, als ze mij in plaats van de bijen en de honing zouden ontdekken. Bovendien moest de misdaad gestraft worden. Geen [honing], dan maar wraak, dacht ik, die is ook zoet. Voorzichtig opende ik de mand van boven en gluurde er door heen om den toestand op te nemen. De lange liep met een gebogen hoofd tegen de mand, zijn krullen kon ik precies grijpen en zonder te bedenken nam ik hem bij zijn haren en liet zijn [kop] hardhandig met de mand in aanraking komen. Dat gaf een schok! “Au!” riep hij, “dat is gemeen.”
    “Wat is dat nou, “schreeuwde de ander, “ben je van lotje getikt?”
    “Neen van een ander, gemene kerel.”
    “Wat gemene kerel? Ik zal jou……”
    Toen gaf ik de [donkere] man die vooruit liep, twee klinkende oorvijgen. “Ben je dol?” schreeuwde die woedend.
    “Of jij?” vroeg de lange, wiens krullen ik nog aldoor vast hield.
    “Laat los de baar.”
    “Laat jij los!”
    Toen liet ik ze los en klapte de mand dicht. De mannen vlogen op elkaar af en begonnen een geweldige vechtpartij.
    In orde, dacht ik, kloppen jullie maar een uurtje, dan kruip ik de mand wel uit. Even stil als de boeven de mand hadden meegenomen, kwam ik uit den korf en zette het op een lopen tot aan een dikke [boom]. Daar achter hield ik me schuil en zag de vechtpartijen aan. Met bebloede gezichten gingen ze eindelijk naar hun korf. “Wat is die nou licht ineens," zei de donkere. Ze keken in den korf en zagen dat hij leeg was. Er lag een klein briefje in. Ze lazen tot hun grote verbazing het volgende rijmpje:
    Mijn dank!…… Gij hebt me zacht gedragen
    Het moeilijkst eindje van [de weg].
    Wat u betreft, gij moet niet klagen
    Maar overdenkt wat ik u zeg:
    “Wie zich vergrijpt aan iemands goed,
    ′t Is recht dat hij voor ′t misdrijf boet!”
    Onthoudt dit beiden tot uw heil,
    Het is een goede raad van
    TIJL.
    Zij keken elkaar aan met gezichten die zeiden: “Wat zijn we daar ingelopen!” “En…… en hij is eruit gelopen!” stotterde de lange van aandoening.