Voor de oorspronkelijke tekst van deel 7, klik op Foufouya.
Commentaar op deel 7.
- In het Arabisch wordt het woordje “zjahla” toegepast om aan te geven dat Foufouya niet kan lezen en schrijven. Dit woordje wordt meestal gebruikt om ongelovigen aan te geven van vóór de komst van de Islam. Het gebruik van dit woordje is een kleine aanwijzing dat men denkt dat het verhaal in wezen voor-islamitisch is. Het verhaal zou je kunnen zien als het script voor de verfilming van een sprookje, maar is door z′n absurde karakter eerder een twintig-eeuws product, volgens mij. Als Becket het gekend had, zou hij er ongetwijfeld een toneelstuk van hebben gemaakt, net zoals zijn Marokkaanse collega′s. Wat mij verbaasd is dat zo′n toneelstuk nu absoluut niet meer zou kunnen. Alles moet gelikter; naar experimentele inhoud en vormgeving wordt niet meer gekeken. Producenten roepen om het hardst dat dit verhaal wel heel erg veel misverstanden in het leven zal roepen, die we liever vermijden. Uitleggen is vermoeiend en leidt tot nieuwe misverstanden. Wij zijn aan het einde van een periode gekomen, waarin geestelijke vernieuwing voorop stond. Daarin telde een misverstand meer of minder niet, als het maar een originele kijk op de zaak was. In plaats daarvan heet het nu, dat niet de geestelijke, maar de materiële productie moet vernieuwen, innoveren. Nog steeds loopt de geestelijke ontwikkeling achter op de materiële, en niet zo weinig ook. Dit laatste geeft het algemene perspectief aan, waarom ik het belangrijk vind om deze “grappen” voor het voetlicht te brengen.
- De tweede naam van Foufouya is “gerrènoe” (transscriptie bij benadering). Deze tweede naam verklapt het slot van dit verhaal: ze maakt op het eind van het verhaal iemand (al zingend!) rijk, nl Mohamed Aroesie, die ondanks alles haar blijft verduren.
- Het Marokkaanse “sjetaha” heb ik vertaald met “flamenco”, een traditionele volksdans, ook in Marokko. De Spaans-Marokkaanse flamenco-muzikanten met de naam “Chekara” brengen een mengeling van traditionele Marokkaanse en Spaanse muziek met als doel de volkeren dichter bij elkaar te brengen. De naam van deze groep “Chekara” valt even tevoren in dit verhaal en staat in de tekst getranscribeerd, “sjekara”, en heeft als betekenis schoudertas voor op reis, zoals afgebeeld in de vertaalde tekst. De “toqia” lijkt nog het meest op een joods keppeltje. Het voorkomen ervan in deze tekst wijst erop dat dit verhaal op z′n minst een gedeelde geschiedenis heeft van Marokkanen en Joden.
- In de tekst komen stukken voor die doen denken aan de Nasreddin grap, waarin hij aan een banket wil aanzitten, maar in eerste instantie geweigerd wordt. Hij besluit naar huis terug te gaan, trekt zich de mooiste en duurste kleren aan, en krijgt prompt een plaatsje aan het hoofd van het banket. Daarop neemt hij zich de tulband van het hoofd en schenkt die vol met soep. Waarop de aanwezigen vragen waarom hij dit doet? Hij doet het, omdat hij vindt dat eigenlijk de tulband de eer te beurt valt om aan het banket aan te zitten.
Maar er zitten ook verwijzingen in het Foufouya verhaal naar de Tweede doodzonde (hebzucht) en de Vijfde doodzonde (vraatzucht). Het is duidelijk dat in Lala Foufouya allerlei oude verhaaltjes in één verhaal zijn ondergebracht.
- Op mij maakt deze scène de indruk dat de verteller De Gouden Ezel van Apuleius heeft gelezen. De scène heeft veel overeenkomst met de aankomst van de betoverde ezel bij de grot en hoe hij al trappelend aan het oude vrouwtje weet te onstnappen. De gedachte aan de lasten en stokslagen van de rovers die hij heeft moeten verduren, en zijn toekomstige terechtstelling door in een kloof te worden geworpen, zet hem ertoe aan om zijn riem los te rukken en er met het gevangen genomen meisje vandoor te gaan. (Apuleius, De Gouden Ezel, in de vertaling van Vincent Hunink, hoofdstuk 19, pagina 120; in de originele tekst 6, 25-32).
Lala Foufouya oftewel Lala Grenoe.
Uit: De mooiste Marokkaanse volksverhalen, 2016, pagina: 124-127. Uitgeverij Edisoft redactie: Yasri Shakir , tekeningen: Eshshwie Mohamed Hafy Mokhtar.):
Deel 7: Slot.