Bredero: De Molenaer. Spring hier naar de originele tekst..

         

Inleiding: Bredero.

Beschrijving overgenomen van de Gentse Toneelsite van toneelgezelschap “De Kale”.‎

Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd op 16 maart 1585 geboren in ‎Amsterdam. Hij ging naar de Franse school en volgde later een ‎opleiding tot schilder. Al op jonge leeftijd begon hij met schrijven en ‎sloot hij zich aan bij rederijkerskamer De Eglantier. Later richtte hij ‎samen met Coster en Hooft De Nederduytsche Academie op. Bredero ‎was een toneelschrijver, dichter en schilder. Hij heeft in een korte tijd ‎enorm veel geschreven. Hij heeft zelf veel gelezen en onderzoek ‎gedaan naar werken uit zijn tijd. Bredero schreef komedies, kluchten, ‎sonnetten, blijspelen en verschillende soorten liederen. Bredero ‎schreef vooral voor het Amsterdamse publiek en dat is onder andere ‎te merken aan het dialect in zijn toneelstukken. Zijn werk staat ‎bekend vanwege het komische en realistische karakter. Hoewel hij ‎enorm veel schreef heeft Bredero voornamelijk geld verdiend met zijn ‎schilderwerk. Geen van zijn schilderijen zijn bewaard gebleven. Op 23 ‎augustus 1618 overleed Bredero in Amsterdam: 33 jaar oud!

Toneelstuk De Molenaer en het gekozen fragment.

Volgens de op het internet aanwezige bespreking van Bredero door Dr. A.A. Rijnbach uit 1926, uitgegeven door H.J. Paris te Amsterdam zou Bredero zich hebben laten inspireren door Poggio, de Franse fabliau (“Le meunier d′Arleux” van de dichter Enguerrant d′Oisy), en het verhaal uit Dirc Potter′s Der Minnen Loep. Rijnbach benadrukt dat geen van deze teksten letterlijk door Bredero zijn overgenomen. Bredero heeft er uitdrukkelijk zijn eigen tekst van gemaakt.

Waarschijnlijk liet Bredero zich tot het schrijven van zijn klucht ook inspireren door literatuur uit het buitenland. In Boccaccio′s Decamerone komen drie vertellingen voor, waarin een verwisseling van een vrouw plaats heeft, die overigens weinig samenhang met ons verhaal vertonen, volgens Rijnbach. Natuurlijk haalt hij net als ik de vierde vertelling van de achtste dag aan, waarin de weduwe Monna Picarda door de provoost van Fiesole wordt lastig gevallen. Ik had het zesde verhaal uit de Decamerone op de negende dag als overeenkomstig bestempeld. Mijn overeenkomstige verhaal heeft weer veel overeenkomst met het verhaal van de Baljuw uit de Canterbury Tales, dat Rijnbach helemaal niet noemt. Wel noemt hij: de zesde vertelling van de derde dag, en het achtste verhaal op de achtste dag.

Als ik mijn keuze vergelijk met die van Rijnbach, dan valt een verschuiving van de interesse op. De nadruk bij mij ligt op de Persoonsverwisseling: wie ben ik. De aandacht van Rijnbach gaat uit naar de moraal van het verhaal: wat is goed doen? Deze verschuiving is bij Bredero terug te vinden. De vraag die ik mij stel naar de identiteit, blijkt een typische vraag voor de Klassieke Humor. In de zeventiende eeuw verandert deze vraag, in een moralistische: wie is er goed, de man die overspel wil plegen (maar dat niet voor elkaar krijgt), of de vrouw die de man een oortje aannaait (maar geen overspel pleegt)? Deze verschuiving maakt dat Bredero zich tot een aanstormend psycholoog ontwikkelt, waar Freud heel tevreden over zou zijn. Zie de noten: noot 2, noot 5 , noot 6 – 9.

         

(1) Emanuel Kant, de filosoof, maakt hier eeuwen later van: Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden. In bijna alle culturen zijn zulke leefregels te vinden.

         

(2) Merkwaardig genoeg uit verliefdheid zich vaak in discussies van ‎theoretische aard. Het lijkt wel een soort kunstmatig opgewekte ‎hyperventilatie. Maar ook op de opgewondenheid van een stelletje apen, die in feite bezig zijn te bepalen wie de baas is. Bredero heeft hier meer ‎psychologisch inzicht dan menig schrijver na hem! Want wat hij doet, is verliefdheid zien als een machtsstrijd. En hij doet dat niet fysiek, maar psychisch. Wat menigeen zal ontgaan, is dat hij hier keurig het concept van Aarde, Water, Lucht en …… (expres weggelaten: Vuur = liefde) te berde brengt om indruk op Trijntje te maken. En ik ben er bijna zeker van dat Trijntje hier symbool staat voor “de Zuiverheid”, “de Reinheid”! Want Trijntje is etymologisch afgeleid van Catharina, wat zuiverheid, reinheid betekent. Hij probeert met het wetenschappelijke argument godsdienstige redenen te pareren. Hier wordt gerefereerd aan de Humorale Theorie, de ‎wetenschappelijke theorie van dat moment. En de Reinheid was het religieuze ideaal van die tijd. ‎Inderdaad, Rijnbach (zie Inleiding) heeft gelijk: achter al dat grappigs schuilt een godsdienstige moraal: wees trouw in het huwelijk. Eigenlijk heel actueel.

         

(3) Ik zal het niet steeds doen, maar hier moest ik zo hard lachen om de oorspronkelijke tekst dat ik die u niet wil onthouden. Natuurlijk kun je hem hieronder opzoeken, maar ik weet zeker dat u dat niet doet. Vandaar, in de oorspronkelijke tekst stond, tot mijn grote verbazing: “ik tij er altemet op de kitteljacht”. En “kittel” gaat inderdaad terug op kietelen!

         

(4) Een “snoepreisje” valt uiteen in “snoep” = snoepen, smullen, iets lekker vinden; en “reisje”, wat “een keertje” betekent.

         

(5) Hier een tweede psychologisch gekleurde opmerking van Bredero: het gaat niet zomaar om een leugen. Nee het gaat om de leugen van de zoon tegen zijn vader. In deze seksueel geladen omstandigheden kan ik alleen maar aan het Oidipous–complex denken van Freud. Nu is er veel twijfelachtigs aan mijn vertaling: “ Vgl. Coster, Teeuwis 1127: Hoe lieght dien die/ sey Harmen teughen ‎sijn V aer; en Harreb. I, 130: How' den diet eens liegen, zei de jongen ‎van zijn vaer; Tuinm. I, 193, ter aanduiding van iemand die flink ‎liegen kan! Niet vermeld in Ned. Wdb. V, 2233‎” Maar steeds struikelt men over de naam Harmen, die ik heb weggelaten, omdat ik hem niet begrijp. Dat het om een zoon–vader verhouding gaat staat wél vast.

         

(6) ‎Dit is een mij totaal onbekend woord. Met de naam “Lubbert” werd een sukkel, een sufferd aangeduid. De naam gaat terug op het werkwoord “lubberen” wat castreren, impotent maken betekent.‎

         

(7) De vertaling gaat terug op het origineel, waar “krollen” staat. Maar een kater kan niet krols zijn, wel een poes. Eerder heeft Piet al gezegd dat hij er “wijvig” (opgewonden) van werd. Dit steeds omdraaien van de betekenis, mondt uit op de omdraaiing van het argument, genoemd in noot 9. Deze subliem opgezette strategie om met Trijntje seks te mogen hebben, ben ik nog nergens in de literatuur tegengekomen!

         

(8) ‎“………de vrientschap” zou volgens Te Winkel een “goede vriend” aanduiden. Vgl. echter Koe (ander stuk van Bredero) ‎‎194: “een vriendschap doen” en Mol. 443, heeft het eveneens in obscene betekenis: ‎een vrijpartij.

         

(9) En hier de kers op de taart: Piet heeft zich in gedachten al helemaal verenigd met Trijntje, de geestelijke gemeenschap is een feit! Is zij ook al zover?

         

De originele tekst

Piet: Maer iou voorschreven Meyt isse wat moy?‎
Tryn Jans: Ja van passe. ‎
Piet: Vreesie niet datter iou man me tijd ‎245 Of het hy gien sin in wat versnaperings as gy uyt “ bint”? [ter koy?‎ ‎
Tryn Jans: 0 Slimme Piet! nou hoor is ierst dat iy ien door-trapte ‎[guyt„ bint.‎‎
Piet: Wel, Moer, wat mien]e datie sukke dingen niet gebeuren?‎‎
Tryn Jans: Sou gy om ien lust u Echt wel willen scheuren?‎‎
Piet: Wat schyt Echt, as ick gebruycken mach myn lust.‎‎
‎250 Tryn Jans: Salige-man, weet gy wel, hoe de snelle sonde lang ontrust?‎ En gehout man en behoort sulcx niet iens te durven dencken,‎ Wie meughd gy beter vreuchd as iou Vroutie schencken?‎‎
Piet: Weet gy niet onse natuer dorst altijt na wat vars,‎ En ienderleye saken werdmen haest moe, en wars,‎ ‎255 Verandering van spijs, seytmen, doet wel eten.‎‎
Tryn Jans: Ouwe kost goe kost, veel tijts bekomen qualijck de lekkere beten, Die quaet doet, quaet ontmoet, de straf die volgt te snel. ‎
Piet: Al praeties voor de vaeck, een gestolen beet]e smaeck wel.‎ Wat schaed de lucht datter altemet een vogeltie door keylt?‎ ‎260 Wat schaet de zee datter altemet een Scheepie door seylt?‎ Wat schaed de aerd dat zy van velen werd betreden?‎‎
Tryn Jans: Dat zyn al gemeene dingen die elck gebruycken mach met reden.‎ Altoos myn man en siet niet liever dan dat ick my 't hays„ hou,‎ En al wat hy doen kan, dat is voor zyn beminde hays„ vrou.‎ ‎
‎265 Piet: Ick seg oock so, maer vind ick yewers ien moy Meysie;‎ Ick tijer altemet me op de kittel-iaght, om ien snoep-reysie,‎ Myn wijf mach dat wel velen datmen altemet ien broot„ lient,‎


235 ABIKM waerom dat de kyeren — 237 ABIKM sukke — 238 M Ghelijcke‎ ABIKM nou — 239 ABIKM lockich — 240 A denck myn — 242 ABIKM mit‎ ien — 243 I is wat moy? — 244 BIKM te koy? — 245 ABIKM versnapelings —‎ ‎246 ABIKM gy ien deurtrapte — 247 ABIKM sulcke — 252 ABIKM meuchdy —‎ ‎254 ABIKM eenderleye — 258 ABIK smaeckt — 259 AB ien veugheltje deur IKM‎ veugheltje — 260 ABIKM ien AB deur — 261 ABIKM datse —263 ABIKM‎ my kuys hou: — 266 M jach — 267 M altmet ABIKM brootje‎


Seker s'is daer niet hongs of, wy blyven even groot„ vrient.‎ Tryn Jans: Hoe seyde Harmen teugen zyn vaer? ‎
Piet: Hoord dien‎[dief liegen.‎‎
‎270 Tryn Jans: Ick gis datie myn man slacht, die betaelt my dickwils mit ‎'T is al ien lock, schat ick, ast om de maend iens geschiet, [driegen,‎ En dan gatet noch as Lubbert, die hou daer sey, en by gaffer niet.‎ Ick loof niet dattet iou Vrou lijd datie iou met andere soud mengen,‎ Ick gis dat gy over hebt dat meughie wel in 't Gasthuys brengen.‎‎
‎275 Piet: Elle male menten, dat ick byget sukken wijfie had,‎ Ick soumen warafter ier doot soenen, dan vernoegt of sat,‎ ‎0 myn ick word so nuwelijck ! Oy myn, ick word so wyvich!‎‎
Tryn Jans: Loopt al ie best by iou vrou.
Piet: Die word al to vol lyvich,‎ Maer so haest as ick iou sach, heb ick op iou gevlamt,‎ ‎280 Myn lijf stont myn en beefde, sie ie wel hoe root bin ick ekamt,‎ Ick wod nou wel een reys voor myn eten, gy siet myn wel.‎‎
Tryn Jans: Schaemt iou, Piet, hoe praet gy so, die quaet doet vaert ‎[inde Hel.‎‎
Piet: Dat schaed niet, als ick slechts mocht myn buyck vol soenen.‎‎
Tryn Jans: Ja wel datie myn man waert, ick liet ie ruynen of kapoenen,‎ ‎285 So souie myn so veel niet by onty uyt krollen„ gaen.‎‎
Piet: Neen byget so niet, ick wod liever myn leven niet uyt snollen„‎ ‎[gaen.‎ Maer al even wel Trijn Jans, verstaie wel, ey laet my eens betien,‎ Je weet wel, hoe sta gy so? de vrienschap, ie man en selt niet sien.‎‎
Tryn Jans: Wel Elen-baes, wat kalling is dit ? 't is quaet ghenoech of ‎[ick ien hoer„ was.‎‎
‎290 Piet: Die waeght die wint, gy mocht aers mienen dat ick een verkleum‎den Boer„ was.‎‎
Tryn Jans: Loopt by iou Hoeren, Slimme Piet, myn goed dat is myn eer.‎‎
Piet: Nou laet ick een reys voelen? komt bruyckt de vryicheyt weer.‎‎
Tryn Jans: Maer wat binie ien nieu man, ick weet niet, ick sou„ schier.‎‎
Gans lyden, wat raet, ey laet staen, flusies komt iou vrou„ hier,‎ ‎295 En datse iou mallicheyt sach, wat souder anders uyt spruyten:‎ Als datse myn sou uytstooten, en de deur voor 't hooft sluyten,‎ Waer sou ick dan loopen by de wegh, en dolen onder de lucht?


268 ABIKM goet vrient. - 270 ABIKM dat gy ABIKM betaeltme veeltijts --‎ ‎274 M muchje - 275 A Ellemallementen ABIKM sulcken - 276 ABIKM Soume‎ ‎- 278 KM Loop IKM alle best - 279 ABIKM evlamt. - 280 ABIKM stong‎ ‎- 281 ABIKM ien ABIKM jy siet IKM my wel. -286 M snolen- 287 ABIKM‎ iens - 288 ABIKM sta jy ABIKM vrientschap - 290 ABIKM je mocht anders‎ mienen of ick ien - 292 ABIKM ick iens voelen. Comt gebruyckt - 294 K‎ Gants M Gant


Piet: Neen myn lieve Schaepie, weest daer niet fens om beducht.‎ Moet ick slech ien reysie ? ie weet wel wat ick wil seggen.‎‎‎
‎300 Tryn Jans: Wel schoon genomen ick wou, hoe souden wy 't anleggen?‎ Want hier is gien gelegentheyt.‎‎
Piet: Niet? genoegh, ick weet raet:‎ Als wy flus egeten hebben, sel ick seggen dat myn wijf te bedde gaet,‎ In dat ick na de Molen gae, om te nacht wat te malen,‎ En als de keers uyt is, sel ick ien slockie komen halen,‎ ‎305 Hoor gy wel Trijn Jans, gaet gy dan sitten an de deur,‎ En als iy myn hoort hoesten of hemmen, so denckt Piet isser veur,‎ Rijst gy dan stilletgens op, en doetse soetiens open,‎ Ick sel iou dan wel te vreen stellen, dat sou ick hopen.‎‎
Tryn Jans: Ick weet niet hoe icket aendreyen sel, ick bin te seer vervaert.‎