Spring hier naar de originele tekst van Flaubert uit Salammbô.

(1)Het zoenoffer. Hoe Flaubert precies aan zijn infomatie is gekomen voor de beschrijving van deze publieke afstraffng van de vijand, is mij onbekend. Maar ze doet sterk denken aan de rituelen van de Azteken van Midden Amerika en later de Inca“s van Latijns Amerika. Net zoals het erop lijkt dat er banden zijn tussen Japan en de Romeinse wereld, lijkt het er ook op dat Midden-Amerika en Latijns Amerika banden hadden met de Antieke Wereld. Een van de overeenkomsten waaruit je zou kunnen concluderen (terecht of ten onrechte) dat zo′n band ooit eens heeft bestaan, is dat ook de Azteken en Inca′s mensenoffers kenden net als de Feniciërs. Marvin Harris in zijn bekende boek over het ontstaan van verschillende culturen, getiteld Cannibals and Kings, benadrukt dat bij de Azteken kannibalisme een fase is in het beschavingsproces, waarbij mensen kannibalistische praktijken laten schieten op het moment dat zij erin slagen dieren te domesticeren die hun voldoende vlees (eiwitten) voor consumptie leveren. Freud komt in (Totem und Tabu) ook tot de conclusie dat het een fase in het beschavingsproces is, maar heeft meer aandacht voor de individuele verwerking van deze traumatische episode uit onze collectieve geschiedenis. Een van de tussenstappen in het beschavingsproces is het offeren van de vijand aan een godheid om die tevreden te stellen. Harris benadrukt dat het geen aangeboren agressie is, waardoor het mensenoffer wordt gerechtvaardigd. Uit Freuds zienswijze zou je kunnen afleiden dat kannibalisme daaruit wèl is voortgekomen. Bij Flaubert is in de beschrijving van deze scène van een gecombineerde visie van Harris en Freud sprake, omdat de bestraffing van Mâtho voorkomt dat duizenden anderen de dood vinden. Zowel de freudiaanse als de Harris-theorie, zou ik overigens maar met een korreltje zout nemen. Niet alleen smaakt vlees dan beter, en kun je het dan beter conserveren, maar er is weinig echt bewijs voor dit “beschavingsproces”.

         

(2)Vuurtorens kende men ook al in de Oudheid. In hoeverre er voor de kust van Carthago een vuurtoren stond, is mij niet bekend. Het zou zomaar kunnen; dat dacht Flaubert ook.

(3)‎Narr′Havas doet mij meteen denken aan:nagila hava, Hebreeuws voor: “Laten we ‎gelukkig zijn.” “Laten we genieten.” Narr′Havas is misschien afgeleid van: nar=licht, ‎hobb ⁄ ahava=liefde: liefdeslicht of liedesvuur. Of, Hava = Eva! Eva′s ‎vuur ⁄ licht, de oorsprong van de liefde. Maar ook Hebreeuws, nar (‎נער‎) = ‎jongen, dwz. narr′Havas betekent Eva′s jongen: kind van Eva, kind van ‎de liefde. Bij Polybios wordt hij Narauas (Ναραύας) genoemd. In vertaling wordt ‎de u een v in het Latijn. In het Latijn zou “avas”, misschien in een bepaald dialect met een ‎bepaald accent uitgesproken “vogel”(eig. avis of meerv aves) kunnen betekenen, ‎gecombineerd met het Fenicische “nar” zou het dan vuurvogel ‎‎(Feniks) betekenen. Er is als we uitgaan van dialectverschillen ook nog de ‎mogelijkheid in het Latijn dat “avas”eigenlijk “avus” is: grootvader. Met andere ‎woorden Narr′Havas is de Voorvader die het vuur onder de mensen ‎heeft gebracht. Net als bij Flaubert is Narr′Havas bij Polybios een Numidiër. Zoals vaak ‎bij Fenicische woorden, kan er sprake zijn van de vertaling van het ‎woord in het Fenicisch naar de betekenis van dat woord in een andere ‎taal, in dit geval Grieks. “Auas” (αύος) betekent in het Grieks “droog”, en “nar” ‎heeft de Fenicische betekenis “licht, vuur”. De beide woorden zijn dus ‎een soort vertaling van elkaar. Van het verschijnsel dat dezelfde ‎betekenissen uit twee verschillende talen in één woord zijn terug te ‎vinden zijn meer voorbeelden: o.a. de naam Apuleius, Apu (abu= vader-‎tje, Fenicisch) en leius (Grieks “leios” ⁄ λειος = moordenaar), waarin in een notendop het ‎hele Oedipuscomplex ligt opgeslagen. In alle gevallen is de extra “r” van ‎Narr onverklaarbaar. Het lijkt alsof Flaubert het gebruikt als in een soort ‎woordsymmetrie met Salamm: tweemaal “m”, tweekeer “r”. ‎

         

(4)Tanit is inderdaad een belangrijke godheid in die tijd in Carthago. In het blog van 20 maart staat eigenlijk niet uitdrukkelijk dat Salammbô de zaïmph aanraakt. Maar het gaat natuurlijk om het moment dat zij de mantel uit de tent van Mâtho meeneemt terug naar Carthago. Een goede daad die bestraft wordt.

         

De originele tekst.

  1. Mâtho = Aanvoerder van de huurlingen (barbaren), die verliefd is op Salammbô.
  2. Salammbô = dochter van Hamilcar, priesteres, die Carthago′s mascotte (de zaïmph) terughaalt uit het kamp van de vijand.
  3. Hamilcar = vader van Sallammbô en aanvoerder van de Punische troepen, die strijden met de huurlingen (barbaren).
  4. Schahabarim = offerpriester van Moloch (zie hieronder)
  5. Narr′Havas = aan hem belooft Hamilcar zijn dochter Salammbô tot vrouw, nadat hij Hamilcar te hulp is geschoten tegen de huurlingen
  6. Moloch = oppergod van de Puniërs waaraan kinderen werden geofferd.

         

Uit: Flaubert: Salammbô: Hoofdstuk XV (p. 179-180): Mâtho.

Dès le premier pas qu′il avait fait, elle s′était levée ; puis, involontairement, à ‎mesure qu′il se rapprochait, elle s′était avancée peu à peu jusqu′au bord de la terrasse ; et ‎bientôt, toutes les choses extérieures s′effaçant, elle n′avait aperçu que ‎Mâtho. Un silence s′était fait dans son âme, −− un de ces abîmes où le ‎monde entier disparaît sous la pression d′une pensée unique, d′un souvenir, ‎d′un regard. Cet homme, qui marchait vers elle, l′attirait.‎ Il n′avait plus, sauf les yeux, d′apparence humaine ; c′était une longue forme ‎complètement rouge ; ses liens rompus pendaient le long de ses cuisses, mais on ne les distinguait pas ‎des tendons de ses poignets tout dénudés ; sa bouche restait grande ouverte ; ‎de ses orbites sortaient deux flammes qui avaient l′air de monter jusqu′à ses ‎cheveux ; — et le misérable marchait toujours!‎

         

Il arriva juste au pied de la terrasse. Salammbô était penchée sur la ‎balustrade ; ces effroyables prunelles la contemplaient, et la conscience lui ‎surgit de tout ce qu′il avait souffert pour elle. Bien qu′il agonisât, elle le ‎revoyait dans sa tente, à genoux, lui entourant la taille de ses bras, ‎balbutiant des paroles douces ; elle avait soif de les sentir encore, de les ‎entendre; elle ne voulait pas qu′il mourût! A ce moment−là. Mâtho eut un ‎grand tressaillement; elle allait crier. Il s′abattit à la renverse et ne bougea ‎plus. Salammbô, presque évanouie, fut rapportée sur son trône par les ‎prêtres s′empressant autour d′elle. Ils la félicitaient ; c′était son oeuvre. Tous ‎battaient des mains et trépignaient, en hurlant son nom. Un homme s′élança ‎sur le cadavre. Bien qu′il fût sans barbe, il avait à l′épaule le manteau des ‎prêtres de Moloch, et à la ceinture l′espèce de couteau leur servant à dépecer ‎les viandes sacrées et que terminait, au bout du manche, une spatule d′or. ‎D′un seul coup il fendit la poitrine de Mâtho, puis en arracha le coeur, le ‎posa sur la cuiller, et Schahabarim, levant son bras, l′offrit au soleil.‎

         

Le soleil s′abaissait derrière les flots; ses rayons arrivaient comme de ‎longues flèches sur le coeur tout rouge. L′astre s′enfonçait dans la mer à mesure que les battements ‎diminuaient ; à la dernière palpitation, il disparut.‎ Alors, depuis le golfe jusqu′à la lagune et de l′isthme jusqu′au phare, dans ‎toutes les rues, sur toutes les maisons et sur tous les temples, ce fut un seul cri; quelquefois il s′arrêtait, ‎puis recommençait ; les édifices en tremblaient ; Carthage était comme ‎convulsée dans le spasme d′une joie titanique et d′un espoir sans bornes ‎Narr′Havas, enivré d′orgueil, passa son bras gauche sous la taille de ‎Salammbô, en signe de possession; et, de la droite, prenant une patère d′or, ‎il but au génie de Carthage.

         

Salammbô se leva comme son époux, avec une coupe à la main, afin de boire ‎aussi. Elle retomba, la tête en arrière, par−dessus le dossier du trône, — ‎blˆme, raidie, les lèvres ouvertes, — et ses cheveux dénoués pendaient ‎jusqu′à terre.‎
Ainsi mourut la fille d′Hamilcar pour avoir touché au manteau de Tanit.‎