De Canterbury Tales eindigen met een preek over de 7 Hoofdzonden. Die zijn we ook al tegengekomen in een oud Marokkaans volksverhaal dat vertelt over het bezoek van een vader aan zijn zeven getrouwde dochters, en in het Spaanse literaire meesterwerk El Libro de buen Amor. Het verhaal van de Baljuw, het verhaal van de Reeve, is aan de hand van de Zeven Hoofdzonden samen te vatten. Dat betekent dat de Zeven Hoofdzonden veel meer struktuur aan deze raamvertelling hebben geboden dan meestal wordt aangenomen.
Samenvattend kun je zeggen dat het verhaal in het begin een Hooghartig (eerste Hoofdzonde: Superbia) mens toont. De molenaar loopt met zijn vrouw te pronken, als ze naar de kerk gaan. Deze molenaar steelt van zijn klanten graan en heeft een Hebzuchtig (tweede Hoofdzonde: Avaritia) karakter. ′s Avonds geeft het gezelschap zich over aan overdadig eten (vijfde Hoofdzonde: Gula) en later ongebreidelde sex (derde Hoofdzonde: Luxuria). Daarbij blijkt het jaloerse karakter (vierde Hoofdzonde: Invidia) van de molenaar, wat leidt tot een tomeloos gevecht op leven en dood (zesde Hoofdzonde: Ira). Daarbij slaat de vrouw haar man pardoes dood. Ten slotte knijpen de beide seminaristen (clerks) die de reden voor al deze ellende zijn, er tussenuit. Ze nemen daarbij geen ongedesemde broden mee, maar de cake die de vrouw van het gestolen meel heeft gebakken (zevende Hoofdzonde: Acedia).
Fragmenten van dit verhaal komen voor op de uithoeken van het Romeinse Rijk: Perzië (Iran), de Marokkaanse Atlas en in het Engelse Kent. Chaucer gebruikte deze fragmenten als bronnen voor dit verhaal, net zoals hij ook het verhaal van Reinard de Vos voor een ander verhaal gebruikte. Chaucer putte met andere woorden uit de orale volksverhalen inspiratie voor de verhalen die de pelgrims onderweg naar Canterbury, in het district Kent, elkaar vertellen. De fragmenten zijn zo herkenbaar dat je ervan uit kunt gaan dat ze te herleiden zijn tot één beginpunt: de Roomse kerk, vóór de scheiding in een Oosterse en een Westerse kerk na het concilie van 431 nChr te Efeze. Het verhaal blijkt stand te houden op de grenzen van de christelijke wereld, waarmee duidelijk wordt dat het hier om een oud verhaal gaat dat terecht geschaard mag worden onder de Klassieke Humor. Het is een verhaal dat het probleem aankaart met betrekking tot het begrip “identiteit”. Op de grenzen van de christelijke wereld ervoeren de mensen dat wat eerst nog een vijand was even later een vriend kon zijn, omdat hij of zij zich tot het christelijke geloof had bekeerd. Maar ook het concilie van Efeze had als onderwerp “identiteit”. Het belangrijkste agendapunt was de vraag of Jezus uit twee personen bestond of uit één goddelijk wezen. Sommigen maakten een onderscheid tussen de mens Jezus en de in de hemel opgenomen Jezus. Anderen bleven erbij dat het om één en dezelfde persoon ging, en niet om twee verschillende verschijningsvormen van een menselijk en een goddelijk wezen, zoals wel bij Herakles het geval is.
Hiermee komen we in ons verhaal aan in de tijd van Geoffrey Chaucer. Engeland stond op de rand van een schisma. De Anglicaanse kerk was nog wel niet geboren, maar de seminaristen die blijkbaar geen enkele moeite hebben met het celibaat, illustreren dat er ook in de tijd die vooraf gaat aan dit schisma, al een theologische discussie gaande was over dit onderwerp. De lat waarlangs het doen en laten van de clerus werd gelegd, waren de Zeven Hoofdzonden. Wat wij nu als amusement ervaren, waarvan Passolini, volgens sommigen, zelfs pornografie maakte (I racconti di Canterbury), was in de dagen van Chaucer de kapstok voor diepgaande meningsverschillen over geloof en gedrag van geestelijken.
Aleyn the clerk, that herd this melodye,
He poked Iohn, and seyde, ‘slepestow?
Herdestow ever slyk a sang er now?
Lo, whilk a compline is y-mel hem alle!
A wilde fyr up-on thair bodyes falle!
Wha herkned ever slyk a ferly thing?
Ye, they sal have the flour of il ending.
This lange night ther tydes me na reste;
But yet, na fors; al sal be for the beste.
For Iohn,' seyde he, 'als ever moot I thryve,
If that I may, yon wenche wil I swyve.
Som esement has lawe y-shapen us;
For Iohn, ther is a lawe that says thus,
That gif a man in a point be y-greved,
That in another he sal be releved.’ ”
‘Maak je geen zorgen, alles komt goed,
Ik zeg je, John, dat net zo zeker als ik weet een man te zijn,
ben ik er zeker van dat ik dat meisje te pakken kan krijgen,
Als het me even meezit.
De wet kent genoegdoening toe als afspraken niet worden nageleefd,
want John, weet dat in de wet staat:
Als een persoon op een af andere wijze is benadeeld,
Dan mag hij dat in een ander opzicht recht zetten.’ ”
De vrouw van de molenaar hield kort daarop op met snurken,
werd wakker, stond op, en ging de kamer uit om te plassen.
Toen ze terugkwam, tastte ze om zich heen in het duister,
maar ze vond de wieg niet, omdat John die had verzet.
‘Oh goddegod’ zei ze, ‘daar was ik bijna de weg kwijt,
en bij de seminarist in bed beland.
Wat verschrikkelijk! Dat zou nog eens wat zijn!
Het bed zou te klein voor ons tweeën zijn.’
Tenslotte stuitte ze in het donker op de wieg,
en naar boven grijpend met haar handen,
vond ze de bedderand
en terwijl ze niets kwaads in gedachten had,
omdat ze precies wist waar de wieg stond,
en toch niet echt wist waar ze was, want het was donker,
klom ze keurig en wel bij John, de seminarist, in bed.
Zij ging er eens rustig ruggelings bij liggen
en probeerde de slaap te vatten.
John wachtte nog een poosje,
toen nam hij een sprong en wierp zich op de keurige vrouw.
Dit was de leukste opdonder van heel haar leven,
want John deed z′n best en ging als een gek te keer.
Beiden beleefden er veel plezier aan,
totdat de haan van drie uur de dageraad aankondigde.”
(7)