(1)Samurai trokken vaak van de ene plaats naar de andere. Op hen is van toepassing wat ik eerder in noot 1 zei op mijn vorige blog, dat reizen een bijna heilige status heeft in Japan.
(2) In het begeleidend schrijven van de heer Blyth staat te lezen dat hij deze grap als “een freudiaanse droom” heeft ervaren. En inderdaad heeft deze grap daar ook veel van weg. Voor meer informatie over Freud en de Grap kunt u hier klikken, maar kijk dan ook even naar het commentaar op freudiaanse grappen. Na deze eerste keer volgen er nog drie afleveringen blogs met freudiaanse grappen als onderwerp. De laatste aflevering met dit thema was op 24 januari 2018.
(3)Dramatis personae. Globaal kun je zeggen dat de Griekse tragedie meer rollen kende dan de Romeinse. Gemiddeld kent de Griekse tragedie 15 rollen, en de Romeinse tragedie, waarvan er maar weinig bewaard zijn, kende er zo′n 8 tot 12. Die stukken hebben echter in de Renaissance wel een grote invloed op het Europese theatergebeuren uitge-oefend. Dit is dus precies het aantal dat Kaempfer noemt met betrekking tot het Japanse theater. Oorspronkelijk kende de Romeinse komedie maar 4 rollen: die van Maccus, een hansworst (naam van het Grieks afgeleid, “dom zijn”), Bucco, ”die met een brede kaak”, Pappus, “grootvader” en de slimme, gierige Dossennus (“de gebochelde”). Deze toneelspelers hebben waarschijnlijk model gestaan voor de clowns uit de Commedia dell′Arte.
(4) Zowel het Japanse theater als het Griekse theater vertelden mythen na. Het Romeinse theater kende dit oorspronkelijk ook, maar sloeg later een geheel eigen weg in.
(5) Het Japanse theater heeft hier Griekse en Romeinse trekken. Al vlug ontwikkelde zich bij de Romeinen in dialogen de gewoonte om commentaar te geven op actuele gebeurtenissen en om seksueel getinte toespelingen in te voegen. De eigenlijke oorsprong van het Romeinse theater is misschien dan ook niet de tragedie, maar de grappen en grollen zoals die in de Atellaanse kluchten (genoemd naar de plaats Atella in het zuiden van Italië) te berde werden gebracht. Livius (zie Latijnse tekst hieronder) noemt een Italiaanse volksstam, de Oskiërs (Osci) die het talige gedeelte verder zouden hebben ontwikkeld. Het Romeinse theater bestond oorspronkelijk voor meer dan de helft van het gesproken woord uit improvisatie (Die römische Literatur, pag. 75). Dit kreeg de naam “fabula”. Het Griekse theater bestond grotendeels uit uitgeschreven teksten en was voornamelijk een constructie (zie het begrip: ειδος, vormgeving bij Aristoteles). Je zou kunnen denken dat er sprake is van een onafhankelijke oorsprong van het Romeinse theater, waaraan later zich het Griekse theater heeft opgedrongen. Het kan ook zijn dat ze wél elkaars voortzetting zijn, maar dan is het Romeinse theater duidelijk zich gaan afzetten tegen het Griekse theatergebeuren.
(6) Het is duidelijk dat de Japanse gewoonte om een clown in te zetten op het moment dat het saai werd, overeenstemt met dezelfde gewoonte in het Romeinse theater. Met de Griekse komedie heeft dit maar weinig van doen! Vergelijk de beide plaatjes van een Japanse clown en een masker van een Romeinse clown maar eens en je struikelt over de frappante overeenkomst tussen beide.
(7) In de tekst van geneesheer Kaempfer (1733) staat uitdrukkelijk genoemd dat de kledij van de toneelspeler onderdeel uitmaakt van wat hij wil vertellen. In het Romeinse theater is de koppeling met kleding zó sterk dat verschillende genres vernoemd zijn naar het overheersende kledingstuk op het toneel. Zo heb je “fabula palliata, die zo genoemd zijn omdat de spelers een Griekse mantel (jas) droegen en heb je de “fabula togata naar voorbeeld van de Romeinse toga die de speler droeg. De “fabula atellana was dan ook niet alleen maar toneel uit Atella, maar vooral toneel gekenmerkt door Atellaanse kledij.
(8) Hoe belangrijk de mime–spelers voor het Romeinse toneel zijn geweest, komt niet alleen voor in de tekst van Kaempfer, maar ook in die van Livius.
(9) In de bloeitijd van het Romeinse theater stond er vaak een paleis met zijn binnenplein in de arena. Alle door Kaempfer genoemde decors, maakten ook deel uit van het Romeinse theatergebeuren. Het Griekse theater maakte ook gebruik van decors, maar toch op een veel minder uitbundige manier. Bij Aristophanes is het toneelstuk zo gesitueerd dat de natuur een belangrijke rol speelt. Bomen en struikgewas, rotsblokken etc. vormden in zijn stukken de achtergrond; niet een paleis of een boerenhoeve.
(10)De theorie is dat de eerste toneelvoorstellingen plaats vonden op een open, lichte plek in het bos. Dat wordt in het Latijn een “lucus” genoemd. Of dat ook in Japan het geval is geweest, is niet duidelijk, maar dat er constructies met bomen werden gemaakt die tot decor dienden, is wel zeker.
(11) Zie originele tekst in het Latijn hieronder.
(12) Bijgelovigheid is de vertaling van “superstitione”, de ablativus van “superstitio”. Onder “bijgelovigheid” werd meestal verstaan het geloof in andere goden dan die goden, die in de Romeinse godenwereld waren opgenomen. Dat is hier ook het geval, omdat men buiten de grenzen kijkt om de goden die men niet kent te verzoenen. Daarom werden de Etrusken erbij gehaald.
(13) Hierboven is in noot 5 al het verschil tussen Grieks en Romeins theater benadrukt. Het ene was veeleer een constructie, het andere voornamelijk improvisatie.
(14) De Livius die hier wordt genoemd is niet de schrijver van het stuk. Over het algemeen denken classici dat het hier gaat om Livius Andronicus, die het verschil tussen voordracht en dans zou hebben ingevoerd.
(15) Toneelspeler zijn was geen gemakkelijk leven, ook al werden sommigen heel rijk. Afhankelijk van de keizer die regeerde kon je op grond van de “jus virgarum in histriones” (het recht toneelspelers met stokslagen te straffen) aangepakt worden of gechanteerd. Augustus schafte de wet af; merkwaardig genoeg wilde Tiberius (dictator) hem niet weer van stal halen, maar nog latere keizers (Caligula en Nero) deden dat wel. En dat hebben de toneelspelers geweten. Vooral onoirbaar spel werd bestraft…… als iemand er aanstoot aannam.
(16)Ik heb vertaald met: “op deze wijze gespeeld”. Toen ik indertijd de vertaling maakte, heb ik dit zo vertaald, omdat ik het niet begreep. Dankzij commentaar in Die römische Literatur en een website, heb ik ondertussen begrepen dat “ab Oscis” door de Oskiërs betekent, een volkstam in Campania.
1. Uit: Japanese humour, Dr. R. H. Blyth, Japan travel bureau, Tokyo, Toppan printing co., 1957, pag 157:
2. Uit: De beschryving van Japan, door Enghelbert Kaempfers, M. D. geneesheer, 1733, uitgegeven door Jan Roman de Jonge, Kalverstraat, Amsterdam.
3. Uit: Historiae Romanae, Liber VII, caput II:
Et hoc, & insequenti anno, C. Sulpitio Petico, C. Licinio Stolone COSS., pestilentia fuit. eo nihil dignum memoria actum, nisi quod pacis deum exposcendae causa tertio tum post conditam urbem lectisternium fuit. & cum vis morbi nec humanis consiliis, nec ope divina levaretur, victis superstitione animis, ludi quoque scenici, nova res bellicoso populo, (nam circi modo spectaculum fuerat) inter alia caelestis irae placamina instituti dicuntur. Caeterum parva quoque, (ut ferme principia omnia) & ea ipsa peregrina res fuit. Sine carmine ullo, sine imitandorum carminum actu, ludiones ex Etruria acciti, ad tibicinis modos saltantes, haud indecoros motus more Tusco dabant. Imitari deinde eos juventus simul inconditis inter se jocularia fundentes versibus coepere: nec absoni a voce motus erant. Accepta itaque res, saepiusque usurpando excitata. Vernaculis artificibus, quia hister Tusco verbo ludio vocabatur, nomen histrionibus indicum: qui non, sicut ante, Fescennino similem versum, compositum temere, ac rudem alternis jaciebant, sed impletas modis satyras, descripto iam ad ibicinem cantu, motuque congruenti peragebant. Livius post aliquot annos, qui ab satyris ausus est primus argumento fabulam ferere, idem scilicet, id, quod omnes tum erant, suorum carminum actor, dicitur, cum saepius revocatus vocem obtudisset, venia petita, puerum ad cantandum ante tibicinem cum statuisset, canticum egifie aliquanto magis vigente motu, quia nihil vocis usus impediebat. Inde ad manum cantari histrionibus coeptum, diverbiaque tantum ipsorum voci relicta. Postquam, lege hac fabularum, ab risu, ac soluto joco res avocabatur, & ludus in artem paulatim verterat: juventus histrionibus, fabellarum actu relicto, ipsa inter se more antiquo ridicula intexta versibus jactitare coepit: quae inde exodia postea appellata, consertaque fabellis potissimum Atellanis sunt. Quod genus ludorum ab Oscis acceptum tenuit juventu, nec ab histrionibus pollui passa est. eo institutum manet, ut actores Attelanarum nec tribu moveantur; & stipendia, tanquam expertes artis ludicrae, faciant. Inter aliarum parva principia rerum, ludorum quoque prima origo ponenda visa est, ut appareret, quam ab sano initio res in hanc vix opulentis regnis tolerabilem insaniam venerit.