Veel van wat wij ervaren als gruwelijk in de verhalen van Rabelais kent zijn oorsporong in de gruwelijkheid die in sprookjes voorkomt. Ik zal er maar één noemen: Roodkapje en meteen is duidelijk waarom ik sprookjes gruwelijk noem. Rabelais gebruikte die eigenschap om zijn verhalen te vertellen. Maar er is daarnaast de behoefte om zich tegen allerlei opvattingen te verzetten. In dit geval gaat het om de in zwang zijnde hoofse liefde die alles zo liefelijk en onschuldig maakte dat het een belediging was voor de werkelijkheid. In een eerder blog zagen we het parafraseren van het herdersdicht, de pastorale, hier wordt de kritiek verbreedt naar de hele hoofse cultuur ((3)) die Rabelais als huichelachtig te kijk wil zetten.
Je kunt gerust zeggen dat een van de belangrijkste karaktertrekken van de Trickster (de schelm) is dat hij in een handomdraai vreselijke dingen kan doen. Het doden en vermoorden van mensen en dieren gaat hem gemakkelijk af, omdat in zijn optiek hij in zijn gelijk staat. Nu is deze karaktertrek ook verbonden met de tegenstelling platteland — stad (10), (12) en (13). Deze tegenstelling was voor Romeinen reden onderscheid te maken tussen twee verschillende soorten grappen (opmerking 3): urbanus — non urbanus. Het slachten van dieren kan in de ogen van stedelingen een vreemde bezigheid zijn: eerst mest je ze met veel liefde vet om ze daarna te slachten. Het slachten van de teef (1) in dit verhaal heeft hier alle kenmerken van. En wat gruwelijk hieraan is, is wat hierin door de ogen van de van het platteland vervreemde stedeling wordt gezien. De Tricksterverhalen (Schelmenverhalen) hebben daarom vaak te maken met de schok die mensen ervaren bij hun verhuizing van het platteland naar de stad. Deze verhuizing ging in het verleden vaak ook gepaard met het ontstaan van een nationale identiteit. In de zestiende eeuw ontstonden talrijke kleine landjes in Duitsland, Spanje, Italië en Frankrijk, en niet te vergeten de Nederlanden. De vorming daarvan is in de Tricksterverhalen (o.a. Tijl Uilenspiegel) terug te vinden.
Wat je gruwelijk vindt, heeft vaak met je eigen persoonsgeschiedenis te maken. Bij dit verhaal van Rabelais, moest ik bijna meteen denken aan een boek dat ik in 1968 aanschafte van Jerzy Kosinski: Stappen. Ik had het gekocht, omdat ik heel erg onder de indruk was van zijn spectaculaire debuut met De geverfde vogel. In Stappen komen schokkende scènes voor, waarin honden het doen met vrouwen die hiervan ook nog eens geen hinder zouden ondervinden en het zelfs aanmoedigen. Maar vanuit mijn boerenverstand wist ik dat dat onwaar was: een hond richt onherstelbare schade aan. Waarom schreef een schrijver, waarmee ik dweepte, zulke dingen? Nadat Jerzy Kosinski zelfmoord had gepleegd, werd de verklaring voor de extreme geweldadigheid in zijn boeken gezocht in zijn verhuizing van Polen naar de Verenigde Staten, waar hij zijn draai maar niet vond. Er was gewoon teveel mogelijk, wat God hem verboden had. In dit verhaal van Rabelais lijkt ook van seks van vrouwen met honden sprake te zijn. In een commentaar (beweeg muis over “commentaar” om titel te zien) wordt zelfs gesuggereerd dat iemand ooit eens een vrouw zo′n poets heeft gebakken. Sterker: ik heb ergens gelezen dat in het Frankrijk van Rabelais, van De Sade en Michel Houellebecq er ooit eens echt dit soort opvoeringen hebben plaats gevonden. Ik denk dat deze vertoningen uit Frankrijk in de Verenigde Staten zijn terechtgekomen. In de Gargantua en Pantagruel kwamen we al eerder tegen dat er onverwacht meer over het Amerika uit Rabelais tijd bekend was dan je in eerste instantie zou denken. Steeds wijzen de teksten naar het zuidoosten van Amerika (Louisiana).
Ik weet niet of het terecht is om hier Ovidius erbij te halen. Ik doe het om erop te wijzen dat de houding van Ovidius in zijn afkeer, hoe mensen met dieren omgingen, een volstrekt andere oorsprong heeft. Ovidius was tegen het slachten van dieren, omdat hij geloofde in de zielsverhuizing. Hij zag in het slachten van dieren, het afslachten van zielen, en elke ziel minder maakte de wereld minder kleurrijk. Dit staat ver af van het gedrag van de Trickster, aan wie deze culturele beschavingsethiek volkomen vreemd is. Rabelais motieven zijn niet die van Ovidius, alleen al vanwege zijn katholieke geloof.
Rabelais had een hekel aan de ideeën die ten grondslag liggen aan de Sacramentsdag, volgens wel ingelichte kringen. In een eerder blog zagen we dat hij spotte met de substantialisatie. Dit gegeven komt terug in dit verhaal, maar anders. De Sacramentsdag is geïnspireed op het werk van Thomas van Aquino, die een fantastisch commentaar schreef op de De Anima van Aristoteles, waarin ook het materialiseren van de ziel voorkomt. Bij Aristoteles en Thomas van Aquino is er de directe materiële aanwezigheid van de ziel in het verwerken van ervaringen uit de werkelijkheid. Thomas van Aquino schreef het loflied Lauda Sion om de aanwezigheid van God in het sacrement van de substantialisatie te bezingen op Sacramentsdag. In dit lied vinden we de materialisatie van de ziel terug in de volgende beroemde strofe (Thomas van Aquino: vierde vers van onderen):
In deze strofe zien we het belang dat Thomas van Aquino zag in de substantialisatie (de aanwezigheid van Christus in de hostie –het brood– door toedoen van het ritueel van de kerkdienst), en op de achtergrond het belang dat Aristoteles stelde in het kennen van grenzen. Thomas van Aquino verbond de substantialisatie met de directe aanwezigheid van de ziel in mensen. In het diepst van mijn gedachten ben ik een God, zou veel later een beroemd dichter dichten. Dat is wat in feite ook bij gelegenheid van de Sacramentsdag wordt gevierd. Luther vond het lied Lauda Sion niet om te pruimen. En het katholieke ritueel van de substantialisatie heeft het in het protestantisme dan ook niet gehaald. Ergens lijkt Rabelais hier aan de protestantse kritiek niet alleen te refereren, maar er ook mee in te stemmen. Vandaar: Godslasterlijk.
Vanuit de #MeToo bezien is dit een ongehoord smerig en onbeschoft verhaal, bepaald geen sprookje. Toch ligt het iets ingewikkelder. Tot in de 19e eeuw bestond het idee dat een vrouw aan de seksuele drift van een man moest toegeven. Het zou de gezondheid van de man in gevaar brengen als hij niet voldoende seks had. Ik veronderstel dat dit ook in Rabelais tijd het geval is. De redenen daarvoor zijn Humoraal Theoretische overwegingen (6). In deze theorie staat het in balans houden van de lichamelijke huishouding centraal. In dit geval gaat het om het flegmatische aspect, dat gekenmerkt wordt door koude en natte sappen. Was de kleur van sperma doorzichtig wit (waterig blank) dan ontbrak er iets aan en moest de melkwitte kleur opgevijzeld worden, totdat de balans was hersteld. Door het hebben van regelmatige gemeenschap, hield je je krachtige witte zaad in stand en kreeg je er ook niet teveel van – want dat was ook slecht. Deze overwegingen hebben in de Klassieke Oudheid tot merkwaardige consequenties geleid.
Een van de bekendste filosofische scholen uit de Oudheid is die van de Cynici. Het woord is afgeleid van het Griekse “kunos” (κυνος), wat “hond” betekent. Deze Honden nu waren wars van seks, of het nu met een man, een vrouw of dier was, zij moesten er niets van hebben. Maar omdat geen seks hebben slecht voor je geestelijk en lichamelijk welzijn is volgens de Humorale Theorie, propageerden ze zelfbevrediging, masturbatie. Zij schroomden niet dit af en toe op marktpleinen in het openbaar te doen, om de burgerlijke moraal te provoceren. Op mijn blog kwam dit ook al eens in de grappen van Hebreaus voor. In een recrent tijdschrif voor Classici, Lampas, wordt hieraan aandacht besteed. Het gaat dan om de befaamde Diogenes die in een ton op de Atheense markt leefde en de Atheners aanspoorde geen seks te hebben, omdat het de moraal aantastte (Zie literatuur: Een ondeugende Diogenes, Inger N.I. Kuin, blz. 139-151, Lampas, jaargang nummer 2, 52e jaargang, juni 2019). Zie voorkant van mijn boekje over de Klassieke Humor rechts.
De inspiratie voor dit verhaal heeft volgens mij Rabelais ontleend aan een oud Marokkaans volksverhaal, waarin een prinses haar vader tot wanhoop drijft, omdat zij maar niet kan lachen. Tot het moment dat er een grappenmaker, Jeha, op de proppen komt die de honden, die voor haar deur post hebben gevat, met een flinke knuppel ervan langs geeft. Als hij ze daarop om geld vraagt, kan zij haar lachen niet meer bewaren. Omdat hij erin slaagt haar aan het lachen te brengen, trouwt onze grappenmaker met de dochter van de koning. De overeenkomst met de versie van Rabelais lijkt mij duidelijk. Je kunt je afvragen of met de “honden” de vrijers zijn bedoeld, die bij terugkomst van Odysseus, naar de hand dingen van Penelope, zijn vrouw.
Er zit ook in de ogen van Rabelais een onbeschofte kant aan deze kwestie. Het gaat hier om de artsenij in de woorden van Sandfort. Panurg pakt dat gedeelte van de teef, waarmee geuren kunnen worden verspreid om de mannetjes, de rekels, het hoofd op hol te brengen. Dit middel is de “Geomantiens Gregoys” (2) bekend, volgens Rabelais en het commentaar van Michel. “Gregoys” staat voor Grieks en is waarschijnlijk toegevoegd omdat het om een Grieks woord gaat. Verder spelen de Grieken geen erg grote rol in de ontwikkeling van de Geomantiek. Volgens het commentaar uit 1823, zou het hier om een vergissing van Rabelais gaan, omdat het middel (de artsenij) voorkomt in het werk van de Humoraal Theoreticus Galenus (liv. I, aphor. xxII). Deze passage heb ik niet kunnen terugvinden, omdat de afkorting aphor. niet in het werk van Galenus, dat ik ken, voorkomt. In dit commetaar uit 1823 wordt “lycisque orgoose” vanuit het Grieks vertaald: “lycisque” gaat teug op het verkleinwoord voor wolf, λυκοσκη, wat betekent “kleine vrouwtjeswolf”. Via het Latijn krijgt het de betekenis van teef. “Orgoose” komt ook uit het Grieks: het Griekse “orgaoo” (οργαω) geeft een staat van verliefdheid weer en hangt samen met ons woord voor orgie. Letterlijk betekent het “door sappen zwellen” of “hevig begeren”. Nog een ander oud Grieks woord speelt in deze artsenij een rol. Rabelais kende voor geneesmiddel het Griekse woord “farmakon” (φαρμακον), dat in de Oudheid niet alleen “geneesmiddel” betekende, maar ook “tovermiddel” (8). Panurg met andere woorden betovert haar, vervloekt haar door tovenarij op haar uit te oefenen in de kerk. Dat ging echt wel ook voor die dagen onbeschoft ver, te ver.
Bij Rabelais zit het venijn in de staart. Want waarom al deze ophef. Sandfort vertaalt het Franse “hotel” met “hotel” (15) . Ik weet niet wat hotel betekende in Sandforts dagen, maar nu is het een plaats waar je op reis kunt overnachten. Dat is niet de eerste betekenis in het Frans. In het Frans betekent het “groot huis op een landgoed”, het is bijna een ander woord voor “paleis”. En hier komt de aap uit de mouw: het verhaal heeft ermee te maken dat Panurg eigenlijk een arme sloeber is, en de dame in kwestie zich in de hoogste koninklijke kringen ophoudt. De plaats die Rabelais vrij nauwkeurig in het verhaal aangeeft, is de plek waar de toenmalige koning van Frankrijk, Hendrik II, regelmatig zijn liefje (s) ontving. Pikant detail: het gaat waarschijnlijk om een zekere Diane, die vóór Hendrik II, het liefje was van zijn vader François I, die waarschijnlijk syfilis had! Met andere woorden Rabelais drijft hier de spot met het koningshuis. Dit accentueert hij ook nog eens door te benadrukken dat het beekje dat voor het landgoed heen stroomt, de Bièvre, het beekje is waaraan het bedrijf stond dat beroemde “gobelins” maakte. Voor de rode verf van de gobelins zou men hondenpis gebruiken.
(4) In het Frans staat hier “suffrages”. Het is hetzelfde woord waarvan de naam van de vrouwen die demonstreerden voor het algemeen vrouwenkiesrecht in het begin van de twintigste eeuw was afgeleid: de suffragettes. De vertaling van Sandfort “(schiet-)gebedjes” is dan ook eigelijk niet juist. Het gaat om veel meer. Rabelais wil de associatie oproepen aan het doen van aflaten, waarmee vooral rijken hun zonden (schulden) konden afkopen. Voor zowel Luther als Calvijn, tijdgenoten van Rabelais, was dit de grote steen des aanstoots op het doen en laten van de katholieke kerk. Dit had een omvang aangenomen vergelijkbaar met bij ons het zwarte geld circuit. Ik heb (schiet-)gebedjes laten staan bij gebrek aan beter.
(5) Volgens Lodewick, Literaire Kunst, pag 121, is een Rondeel gebouwd op slechts twee rijmklanken en het nu en dan terugkeren van een versregel. Gewoonlijk telt het rondeel acht regels. Oordeel zelf in hoeverre ik hierin in mijn vertaling ben geslaagd.
(7) In het Frans staat hier “combrecelle”, een niet bestaand Frans woord. De meesten maken ervan “comble–selle, wat twee dingen kan betekenen. De eerste is een stapelje zadels dat op elkaar is gezet. Het tweede is een manier van kinderen om elkaar omhoog te helpen. Het ene kind vouwt de handen in elkaar, zodat het andere kind zijn voet daarin kan zetten en op schouders of hoofd kan gaan staan om over een schutting te klimmen of bij een hoge tak te komen. Wat in dit geval bedoeld is, is onduidelijk. Dat er een seksuele bijbetekenis bedoeld is, is wel zeker. Geen enkele vertaling negeert dit, Sandfort: “Om mijn bloot kopje gij uw krans moogt voegen.” Al vroeg bestonden er grapjes (Latijn: fabel= grapje), waarin Aristoteles paardje rijdt op Alexander de Grote( pag 19, noot 3). Aristoteles was de leraar van Alexander. Bij Petronius komen we in Satyricon dezelfde scène tegen, van een rijk man, die een slaaf berijdt.
(9) In een Middeleeuwse kerk waren ook honden. Meestal waren het honden die iemand begeleidden, maar ook was het een geschikte plaats voor zwerfhonden (er lag veel eetbaar afval op de grond), als ze er niet weggejaagd werden.
(11) In het begin van het verhaal staat “leduyt” wat ik vertaald heb met “spektakel” voor alle duidelijkheid. Even later is sprake van een “mystère”, wat een verwijzing zou kunnen zijn naar de mysteriespelen die in kerken bij belangrijke gebeurtenissen werden opgevoerd. In een mysteriespel staat meestal het verhaal van een heilige centraal, en zoals we weten waren daaronder nog al veel martelaren. Het schouwspel waar Panurg en Pantagruel naar kijken krijgt daarmee iets heiligs en lugubers. Rabelais maakt van het woord waarschijnlijk gebruik, omdat het doet denken aan de Griekse en Romeinse Mysteriën. Die kon een initiatie tot een Geheim Gezelschap zijn, of een heilig ritueel in een Tempel.
(16) Rabelais wijst precies aan waar wij het huis van de dame in kwestie zouden moeten zoeken. Het landhuis staat langs het riviertje de Bièvre waar ook het familiebedrijf Gobelin zich in de tijd van Rabelais had gevestigd. Het bedrijf vervaardigde gobelins, wandkleden, met daarop prachtige schilderingen. Men zei dat men de rode kleur kreeg door het wassen van de wandkleden — zoals dat op de foto uit Marokko te Fez is te zien — in het riviertje, dat zijn bijzondere kwaliteit dankte aan de hondepis. Inderdaad gebruikte men uitwerpselen om kleuren te maken.
(17) De naam Doribus (Latijn: latwerk) zou een bijnaam zijn voor een man die de gewoonte had mensen op de brandstapel te zetten. Het zou gaan om een inquisiteur met de naam Matthieu d′Orri. Toen Rabelais de Pantagruel publiceerde in 1532 was het 100 jaar geleden dat Frankrijks beroemste martelares, Jeanne d′Arc van het leven werd beroofd op de brandstapel. Matthieu d′Orri was op dat moment inderdaad inquisiteur. Ik weet niet of hij ook werkelijk het doodvonnis van Jeanne d′Arc heeft getekend. Zou dit verhaal helemaal niet over seks en een man die een blauwtje loopt gaan, maar over de inquisitie? Wordt hier de vereniging met God door een aanstormend heilige beschreven in termen van verliefdheid? Hoeveel beelden zijn er niet in Rome of in het Spaanse Avila, Theresia, die een vrouw in extase voorstellen alsof zij gemeenschap hebben? Waarom zou Rabelais hetzelfde beeld niet gebruiken om een mystieke ervaring te beschrijven van Jeanne d′Arc? Maar dan zouden er meer aanwijzingen in de tekst moeten staan dat hij dat bedoelde. Nog belangrijker voor mij is dat dit verhaal dan niet alleen satirisch is bedoeld, zoals alle commentatoren het voorstellen, maar dat er een heel serieuze theologische ondertoon in doorklinkt.
 
Laten we eens naar het vorige verhaal teruggaan, waar Panurg aan honden ontsnapt die het gemunt hebben op de spekrepen, waarmee hij was omwonden. In dit verhaal weet de dame niet te ontsnappen, maar krijgen de honden haar juist te pakken afgaande op de geur die zij verspreidt door toedoen van Panurg. De een ontsnapt aan het vuur, de ander wordt erdoor verzengt bij wijze van spreken. Panurg zegt immers in het rondeel dat de schoonheid van de dame hem vebrandt: “comme l′ard l′estinccelle” (“ard” is hier “haard”, haardvuur, brand) met andere woorden hij staat in lichtelaaie, omdat hij verliefd op haar ster is. Dus ook hij komt eigenlijk op de brandstapel, omdat zij niets voelt voor de lichamelijke liefde waar hij van spreekt. We komen hier bijna op een freudiaans punt, waarin oorlog verklaard wordt uit een strijd tussen de seksen. Maar dat wil niet zeggen dat Rabelais Jeanne d′Arc in gedachten had toen hij dit verhaal schreef. Of misschien een beetje. Tenslotte, klinkt Jeanne niet een beetje als Diane, het liefje van Hendrik II?
 
Stel: Rabelais had wel de veroordeling van Jeanne d′Arc in gedachten bij het opschrijven van dit verhaal. Begrepen de toehoorders (Rabelais las vaak voor) dan dat hij ook dat bedoelde? De enige echte rechtstreekse vingerwijzing is de naam Doribus, wat een scheldnaam voor een inquisiteur zou zijn. Dat kan inderdaad genoeg zijn om het verhaal volledig te laten kantelen en een andere invalshoek bloot te leggen.
Uit: Rabelais, Les cinq livres des faits et dits de Gargantua et Pantagruel Édition intégrale bilingue, Quarto Gallimard, 2017: Comme Pantagruel trouve Panurge lequel il ayma toute sa vie, Chapitre IX, pag.462–472 (gedeeltelijk)