Commentaar en teksten.

         

         

(1) Zie noot 1 in de vertaling, en de rood gekleurde tekst in de Originele versie van het verhaal, hieronder.

Oorspronkelijke tekst

Ther was in Asie, in a greet citee,‎
Amonges cristen folk, a Iewerye, (= Ghetto)‎
Sustened by a lord (= Crown) of that contree (680)
For foule usure and lucre of vilanye,‎
Hateful to Crist and to his companye;
(40)

         

(2) Tot nu toe zijn op dit blog de volgende verhalen uit de Canterbury Tales verschenen: Het verhaal van de Baljuw, het verhaal van de vrouw uit Bath, en het verhaal van de Molenaar. Ook dit verhaal, het verhaal van de Abdis, wordt erdoor gekenmerkt dat de wijze van spreken, dichten, door Chaucer steeds aangepast is aan de verteller. Het verhaal van de Baljuw heeft een metrum (maat) en stijl, die past bij een manager die om zijn gehoor gunstig te stemmen een mop vertelt. Bij de vrouw van Bath komt haar woede en onmacht tot uiting in de spontane manier waarop zij allerlei zijweggetjes inslaat zonder het punt waar het haar omgaat uit het oog te verliezen. Het verhaal van de Molenaar doet denken aan een volksverhaaltje en kabbelt in jamben (metrummaat) er lustig op los om het publiek (niet dat van een vergadering) het verhaal in te zuigen. Dit verhaal van de abdis heeft alle trekken van een heiligenverhaal, zoals wij dat kennen van de Mariken van Nimwegen. Het is een recht toe recht aan tekst in een moeilijke versmaat (de dactylus/spondee), maar wel consequent volgehouden. Alleen dit enorme vermogen telkens de stijl bij de verteller aan te passen, maakt deze Middeleeuwse tekst van onschatbare waarde.

         

(3) De psychoanalyse van Freud en Jung kent de aanname dat er drie psychologisch te onderscheiden gebieden bestaan, die alle drie volstrekt onafhankelijk van elkaar kunnen functioneren: het onbewuste, het bewuste, en het geïdealiseerde domein. Dat houdt in dat er altijd iets aan de werkelijkheid ontbreekt. In de psychoanalyse wordt dit teruggebracht tot de volgende drie stellingen: 1. we kunnen niet tot dezelfde generatie als onze ouders behoren (onbewuste); 2. we gaan allemaal dood (bewuste); en 3.we kunnen slechts tot één geslacht (mannelijk of vrouwelijk) behoren (geïdealiseerde). Deze tekortkomingen leiden tot bepaalde taalconstructies, omdat iemand zich eigenlijk altijd in alle drie de domeinen tegelijkertijd zou wil ophouden, maar dat kan niet. En automatisch heb ik nu de belangrijkste taalconstructie gemaakt waarom het gaat: ja (er is maar één werkelijkheid), maar altijd zijn er domeinen (onbewuste en geïdealiseerde), die ook mijn werkelijkheid zijn en er zich toch aan onttrekken. Kort samengevat: ik leef met de dood, maar mijn wens dat ik mij wil voortplanten (seks) verzet zich tegen de dood en ik zou aan deze (bewust beleefde) botsende realiteiten willen ontsnappen door te leven in een symbolische code (orde) als van een mandelbrotachtig algoritme. Zie voor een ander voorbeeld: noot 8. Om deze tegenstrijdigheden op te lossen in ons denken, gebruiken we de “ja, maar……” constructie. (Verantwoording voor deze theoretische uitweiding: Freud, Mannoni en Lacan.)

Voor dit verhaal van de abdis is vooral punt 3, “we kunnen slechts tot één geslacht (mannelijk of vrouwelijk) behoren (geïdealiseerd domein), interessant. Het gaat er dan niet alleen om dat het achtergronddecor van dit verhaal de Zwarte Dood is, maar ook hoe deze dreiging leidt tot anti–semitisme. Punt 3 benadrukt dat je niet zozeer alleen maar tot één sekse kunt behoren, maar bij uitbreiding ook maar tot één ras kunt behoren. Er ontspint zich onder druk een symbolische orde, waaruit als resultaat rolt, dat het geoorloofd is anderen de (geestelijke) schuld te geven van de (financiële) schuld waardoor het land in de grootste armoede moet leven. De code van deze symbolische orde ligt opgesloten in het geloof: het (heersende) katholiscisme tegenover het (volgzame) Joodse geloof. Deze clash is te herleiden tot een “ja, maar……” constructie, omdat geloof gebruik maakt van de voor tweeërlei uitleg vatbaarheidheid van hetzelfde gegeven (ambiguïteit); om de ambigïteit op te lossen, moet men ergens absoluut in geloven. Je moet niet alleen geloven in één God (monotheïsme), maar in die ene in het bijzonder, Jahweh, of God de Vader, of Allah, of Boeddha etc. Om het ene geloof met het andere te bestrijden is een “ja, maar……” constructie ons behulpzaam. Anti-semitisme is daarmee geen aangeboren psychisch verschijnsel, maar een struktureel verschijnsel dat onder economische druk naar buiten kan treden. Chaucer legt in feite op de strukturele oorzaken de nadruk door te laten zien, hoe het heersende bewind Joodse geldschieters gebruikt om er zelf beter van te worden.

Zoals al eerder opgemerkt, maar ik kan het niet nalaten u eraan te blijven herinneren, lijkt het erop dat de grondleggers van de psychoanalyse deze “grappige” verhaaltjes door en door kenden en er zelfs hun theorieën uit afleidden. Hiervan heb gewag gemaakt in het commentaar op Het Verhaal van de Molenaar, onder het hoofdje “Humorale Theorie” en in het commentaar op de Libro de buen Amor: Invidia, zonde van de Nijd (jaloezie, afgunst). De verhaaltjes waren veel rijker aan inhoud dan wat de grondleggers in een theorie te berde konden brengen.

         

(4) Het gaat hier om wat wij Klein Azië noemen, dat momenteel Turks grondgebied is. In Klein Azië hebben in de eerste eeuwen na de geboorte van Christus lange tijd christenen en joden samengewoond. Het was ook het gebied waar de eerste conflicten tussen joden en christenen plaatsvonden, meestal doordat er afschuwelijke verhalen over elkaar bedacht werden, zoals in dit verhaal van de abdis gedemonstreerd. Er waren nog veel extremere verhalen, zoals Schama ons laat weten in zijn boek over De Geschiedenis van de Joden. Chaucer plaatst dit verhaal van de Abdis pas op het laatst in Engeland door te verwijzen naar Hugh van Lincoln. Het lijkt alsof deze laatste verwijzing er pas later in is gezet. De vraag is zelfs of Chaucer dit zelf heeft gedaan. Het verhaal speelde in op bepaalde vooroordelen en kon handig gebruikt worden om de gemoederen op te hitsen. Pas op dat moment is het slot er waarschijnlijk aan toegevoegd, denk ik. Ik wil natuurlijk dat zo′n schrijver als Chaucer geen blaam treft, maar gezien de omstandigheden waaronder het verhaal tot stand is gekomen, kan het ook heel goed mogelijk zijn dat Chaucer het slot er wél zelf in heeft geschreven. Maar je zou van Chaucer niet verwachten dat als hij begint met het verhaal te situeren in Azië, hij uiteindelijk in Engeland uitkomt. Zo′n ontwikkeling komt bij Chaucer niet vaak voor.

         

(5)

Oorspronkelijke tekst

And thurgh the strete men mighte ryde or wende,‎
For it was free, and open at either ende.‎‎
A litel scole of cristen folk ther stood (685)‎‎
Doun at the ferther ende, in which ther were‎
Children an heep, y-comen of cristen blood,‎‎
That lemed in that stole yeer by yere‎
Swich manet doctrine as men used there,‎
‎ This is to seyn, to singen and to rede, (690)‎
‎—smale children doon in hir childhede.‎

         

(6) We zijn ook al een Nikolaas tegen gekomen in het vorige verhaal. Je kunt je afvragen wat heeft Chaucer toch met Nikolaas en Alison, twee namen die regelmatig in zijn verhalen terugkomen. Als de verhalen niet allemaal zo nauwgezet zouden zijn verteld, zou je je dat niet afvragen. Nu wel?! Maar een echt antwoord heb ik niet op de vraag in het geval van Nikolaas, behalve het antwoord dat ik al heb gegeven. Voor Alison kunt u onder deze link terecht voor een eventueel antwoord. Natuurlijk kwam Sint Nikolaas uit Turkije, Klein Azië, waar hij bisschop van Myra was. Een andere reden is dat er naar het Myra in Klein Azië pelgrimstochten werden georganiseerd, net als deze pelgrimstocht naar Canterbury. Uit de tekst van Chaucer is ook al duidelijk dat hij in de Middeleeuwen een kindervriend was. In deze tekst is Nikolaas dus meer op zijn plaats dan in het vorige verhaal van dit blog.

         

(7)

Oorspronkelijke tekst

Among thise children was a widwes sone, (50)‎
A litel clergeon, seven yeer of age,‎‎
That day by day to scole was his wone,‎‎
And eek also, whet-as he saugh thimage (695)‎‎
Of Cristes moder, hadde he in usage,‎‎
As him was taught, to knele adoun and seye‎
His Ave Marie, as he goth by the weye.‎‎

Thus hath this widwe hit litel sone y-taught‎
Our blisful lady, Cristes moder dere, ‎
To worshipe ay, and he forgat it naught,‎‎
For sely child wol alday sone lere; (60)‎
‎ But ay, whan I remembre on this matere,‎‎
Seint Nicholas stant ever in my presence,‎‎
For he so yong to Crist did reverence. (705‎)‎

This litel child, his litel book leminge,‎
‎ As he sat in the scole at his prymer,‎‎
He Alma redemptoris herde singe,‎‎
As children lerned hir antiphoner;‎‎
And, as he dorste, he drough him ner and ner, (710)‎
And herkned ay the wordes and the note,‎‎
Til he the firste vers coude al by rote.‎

         

(8)

DE OPENBARINGEN

Uit onderstaande lijst citaten valt op te maken dat het laatste hoofdstuk uit het Nieuwe Testament, de Openbaringen van Johannes, een schaduw werpen over het verhaal van de Abdis. Ik beschouw Openbaringen een vorm van Science Fiction (SF). In de tijd van Chaucer werden De Openbaringen van Johannes te pas en te onpas aangehaald, omdat men dacht dat het Einde der Tijden aanstaande was. Daarbij speelde de eeuwwisseling een rol: het 1000 jarig rijk speelt een belangrijke rol in de Openbaringen (Joh. Openbaringen o.a. 20,7) ): “Wanneer de duizend jaar voleind zullen zijn, dan zal de Satan worden losgelaten uit zijn kerker.” Voor het wetenschappelijk gehalte van De Openbaringen van Johannes, lees het artikel over de Humorale Theorie. De Pest (Joh. Openbaringen 16,2), de Zwarte Dood, de rampzalige financiële omstandigheden waarin Europa verkeerde, de strijd tegen de oprukkende Turkse en Moorse legers, alles bij elkaar was voldoende om te wensen dat er een einde aan deze ellende kwam. Men herkende zich in de Openbaringen van Johannes. De symboliek van dit verhaal werd vertaald naar de werkelijkheid (zie ook noot 3: ja, maar…… constructie). Voor tijdgenoten van Chaucer was duidelijk dat het leger van het Lam (God) strijd leverde tegen het leger van de Hoer (vrouw) en de Draak (man) van Babylon (Duivel). Het Lam dat de goddelijke legerscharen aanvoert, neemt in dit verhaal van Chaucer de figuur aan van het onschuldige kind Nikolaas. De Hoer en de Draak van Babylon zijn in dit verhaal het Turkse en Moorse leger, waarbij de rol van de Joden onzeker is. Het is juist de opgeroepen onzekerheid, de bemiddelaarsrol, die de Joodse gemeenschap kwetsbaar maakt voor vervolging door zijn nabijheid tot de westerse machten.

Merkwaardig is dat de tekst van de Openbaringen teruggaat op het Grieks, omdat dit Grieks verre van vlekkeloos is. Tekstanalyse heeft opgeleverd dat er veel semitische taalconstructies in de Openbaringen voorkomen. Veel werkwoordvormen staan voor onvoltooide en voltooide handelingen, wat kenmerkend is voor semitische talen, die werkwoordvormen die de toekomstige, tegenwoordige en verleden tijd aanduiden, niet echt kennen. De beide vormen overlappen echter elkaar en sluiten elkaar niet uit. De tekst die oorspronkelijk veel Hebreeuwse, Aramese en Arabische invloeden kent, is de basis om juist de Joodse en Arabische gemeenschappen in een kwaad daglicht te zetten. De geschiedenis maakt rare sprongen als de kat eenmaal in het nauw zit. De bedoeling iedereen aan te spreken maakt juist mogelijk bepaalde groepen uit te sluiten.

De wijze waarop deze profetie van Johannes tot stand komt, lijkt veel op de openbaring van De Koran aan de profeet Mohammed. Het boek (schrift) speelt een centrale rol in deze voorspellingen. Zowel Koran als Openbaringen zijn dichterlijk. De profeet Mohammed wordt de Zevende Zegel genoemd van de profeten, beeldspraak ontleend aan de Openbaringen.

         

Lijst met verwijzingen naar De Openbaringen.

  1. Pathmos: in de oorspronkelijke tekst, zoals weergegeven in noot 11, staat een directe verwijzing van Chaucer naar De Openbaringen van Johannes. Er is hier sprake van het witte Lam, waarvoor men in aanbidding zong en neerknielde. Vergelijk de tekst van Chaucer met de tekst uit Joh. Openbaringen 14, 4: “Zij zijn het die zich met vrouwen niet hebben besmet, want ze zijn maagden. Zij zijn het die het Lam volgen.
  2. De Slang Satan: Als de Openbaringen het over Satan heeft, spreekt het vooral over de “Draak”, Joh. Openbaringen hoofdstuk 12 ev.
  3. Het aanzicht van de aarde, Joh. Openbaringen vanaf Hoofdstuk 16 ev.: “Gaat heen en giet de zeven schalen van Gods gramschap leeg op aarde. De eerste ging heen en goot zijn schaal leeg op aarde. Kwade en boosaardige zweren braken uit op de mensen, die het merkteken droegen van het Beest, en zijn beeld aanbaden. etc.” Deze spectaculaire weergave van de ondergang van de wereld sluit aan bij mijn reconstructie van de Humorale Theorie, waarin de communicatie tussen de verschillende wereldsferen door het om en om wentelen van bollen (schalen) en vierkanten tot stand komt.
  4. Beerput, ook hier geldt dat het woord niet letterlijk in de tekst voorkomt. Wel staat er (Jo. Openbaringen Derde deel, 20, 14: “Dood en Onderwereld werden in de vuurpoel geworpen ……” Maar zoals al eens eerder uitgelegd golden in de Middeleeuwen alle holen, ingangen van mijnen, orgelpijpen en putten als Ingang van de hel. Waarschijnlijk mocht het kind niet tot de hel toegelaten worden, maar moest het opstijgen naar de hemel. Vandaar dat het maar blijft zingen “O Alma Mater Redemptoris” (O voedster van de verlosser sta mij bij……).
  5. Paard: Joh. 9, 18: “Want de macht der paarden ligt in hun bek, maar tegelijk in hun staarten, immers hun staarten zijn slangen gelijk ……” Vergelijk dit met de manier waarop de moordenaar(s) terecht worden gesteld.
  6. Het hemelse Lam volgen: zie 1, Joh. Openbaringen 14, 4.
  7. Juwelen. Op veel plaatsen in de Openbaringen is sprake van juwelen in allerlei vormen en kwaliteiten. De bekendste plaats heb ik aangehaald in de Humorale Theorie, Joh Openbaringen 21, 15, met betrekking tot het hemelse Jeruzalem (de tegenhanger van het verderfelijke Babylon). In het aangehaalde stuk worden de aanduidingen van de juwelen verklaard vanuit het Arabisch, omdat het Arabisch beter aangeeft wat de betekenis ervan is.
  8. Altaar, Joh. 16, 7: “En het altaar hoorde ik roepen: Ja waarlijk, Heer en almachtige God, waarachtig en rechtvaardig zijn uw oordelen.
  9. Vielen neer voor de Engel, maar dat mag niet: je mag alleen neervallen voor God. Joh. Openbaringen Slot 22, 8–10:“En ik Johannes, was het, die dit alles hoorde en zag. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neer in aanbidding voor de voeten van de engel, die ze mij had getoond. (9) Maar hij sprak tot mij: Doe het niet! Ik ben uw mededienstknecht, en die van de profeten uw broeders, en van hen, die de woorden van dit boek onderhouden. God moet ge aanbidden!
  10. (9)

    Oorspronkelijke tekst

    As I have seyd, thurgh-out the Iewerye
    This litel child, as he cam to and fro,
    Ful merily than wolde he singe, and crye
    ‎0 Alma redem_toris ever-mo.‎
    The swetnes hath his herte perced so (1745)
    ‎ Of Cristes moder, that, to hir to preye,‎
    He can nat stinte of singing by the weye.

    Our firste fo, the serpent Sathanas,‎
    That hath in Iewes herte his waspes nest,‎
    Up swal, and seide, 'o Hebraik peple, alias! (1750)
    Is this to yow a thing that is honest,‎
    That swich a boy shal walken as him lest (110)‎
    In your despyt, and singe of swich sentence,‎
    Which is agayn your lawes reverence ?'‎

    Fro thennes forth the Iewes han conspyred (1755)
    ‎ This innocent out of this world to chace ;‎
    An homicyde ther-to ban they hyred,‎
    That in an aley hadde a privee place ;‎
    And as the child gan for-by for to pace,‎
    This cursed Iew him hente and heeld him faste, (1760)
    ‎ And kitte his throte, and in a pit him caste.‎

             

    (10) ‎Zie hieronder, vertaling van de oorspronkelijke tekst: “Oh martelaar van de Maagd, nu mag je zingen steeds weer opnieuw, ‎en het witte, hemelse Lam volgen.” Ik kan ernaast zitten, maar ook hier zou al sprake kunnen zijn van ironie. Ik kan me niet voorstellen dat Chaucer dit steeds weer hetzelfde liedje zingen echt als een beloning ziet voor het leed dat het kind is aangedaan. En wie is toch de aangehaalde “zij”? Wordt hier de Hoer van Babylon mee bedoeld waarvan sprake is in de Openbaringen of de Moeder Gods waarvan ook sprake is in de Openbaringen, of de moeder van het kind? Duidelijk is dat niet alleen de tekst van Chaucer ambigue is, maar ook De Openbaringen zelf. In het andere voorbeeld is nog duidelijker dat Chaucer een loopje met de lezer neemt. Zie noot 16.

             

    (11)

    Oorspronkelijke tekst

    ′ O martir, souded to virginitee,‎‎
    Now maystou singen, folwing ever in oon ‎‎
    The whyte lamb celestial,′ quod she,‎‎
    ‎′Of which the grete evangelist, seint Iohn,‎
    ‎ In Pathmos
    wroot, which seith that they that goon‎
    Bifom this lamb, and singe a song al newe,‎‎
    That never, fleshly, wommen they ne knewe.′‎‎

             

    (12) Om de een of andere reden riep het verhaal ook bij mij herinneringen wakker aan mijn jongenstijd, toen ik misdienaar was. Hierdoor heb ik kleine dingetjes toegevoegd aan de vertaling, die er oorspronkelijk niet in stonden. De toevoeging hier, “als van kerkklokken klepperend in de waaiende wind op zon-dag” komt voort deels uit de herinnering aan het lezen van het boekje De Witte van Ernest Claes, lang lang geleden. En deels uit het lezen van de Dagboeken van Rousseau. De beierende kerkklokken op zondag associeer ik met een gevoel dat Rousseau beschrijft in zijn dagboeken als een herinnering aan zijn jongensjaren (Eigen vertaling uit ‘Les confessions’, Deel I, Jean Jacques Rousseau, pag. 129, Hachette, 1956: “Het klokkenluiden, dat me altijd als iets onwerkelijk verhevens heeft geraakt, het vogelgezang, de schoonheid van de dag, het landschappelijke schoon, de verspreide huisjes en landjes waarin ik ons gezamenlijk thuis dacht; dat alles trof me zo levendig, warm, verdrietig en ontroerend tegelijkertijd, dat ik het gevoel had als in extase opgetild te zijn in deze gelukkige tijd en tijdens dit oponthoud ondergedompeld in geluk opende mijn hart zich voor elke gelukzaligheid dat het kon behagen, proefde eraan met een onuitsprekelijke verrukking, zonder ook maar een schijn van wellustigheid. Ik herinner me niet zo in de toekomst te zijn geworpen met meer kracht en bevlogenheid dan toen; en wat mij het meeste trof in mijn herinnering aan deze dromerij, toen ik weer met beide voeten op de grond stond, was dat de dingen later precies zo gebeurden als ik ze in mijn droom had gezien, de dingen waren precies zó als in die droom. Als ooit een droom van een wakker man de schijn had van een profetie, dan was het wel die keer. Wat anders was, was de duur waarin een en ander plaats vond; want de dagen, de jaren, eigenlijk het hele leven voltrok zich in een onveranderlijke rust; niet als de werkelijkheid, duurde de droom slechts een moment.” Je kunt je bijna niet meer voorstellen dat de wereld toen zo aanvoelde: straf én zon.

             

    (13)

    Oorspronkelijke tekst

    She frayneth and she preyeth pitously (1790)
    To every Iew that dwelte in thilke place,‎
    To telle hir, if hir child wente oght for-by.
    They seyde, ' nay' ; but Iesu, of his grace,‎
    Yaf in hir thought, inwith a litel space,‎
    That in that place after hir sone she cryde, (1795)‎
    Wher he was casten in a pit bisyde.‎

    O grete god, that parfournest thy laude
    By mouth of innocents, lo heer thy might!‎
    This gemme of chastitee, this emeraude,‎
    And eek of martirdom the ruby bright, (1800‎)
    Ther he with throte y-corven lay upright,‎
    He 'Alma redemptoris' gan to singe (I60)‎
    So loude, that al the place gan to ringe.‎

             

    (14) Hier staat onomwonden dat de misdaad door één moordenaar begaan de hele Joodse gemeenschap wordt aangerekend. Zelfs de argumentatie ontbreekt niet. Zie volgende noot 15.

             

    (15) Ik heb me afgevraagd of de argumentatie voor de wraak op de Joden ontleend kan zijn aan het Joodse ‎Oog om oog, tand om tand, dat eigenlijk al overgenomen is van de Babylonische zuil van Hammoerabi: zie, lichamelijk letsel!. Grappig is in dit verband de eerste regel van diezelfde zuil: “Wie een ander onterecht van moord beschuldigt, wordt zwaar bestraft: de aanklager wordt ter dood gebracht.” Was Chaucer hiervan op de hoogte?

             

    (16) Dit kan eigenlijk niet anders uitgelegd worden dan ironisch. Abten zullen ook in de Middeleeuwen in het algemeen niet voor heilig doorgaan. En als daar dan ook nog op volgt dat abten eigenlijk wel allemaal heiligen zouden moeten zijn, dan is het mij duidelijk dat dit ironisch bedoeld is. En als daar dan nog weer op volgt de vraag, hoe het kind kan zingen met doorgesneden keel, is naar mijn idee van de Middeleeuwen de grap kompleet. Daarop volgt dat men zo snel mogelijk de dienst wil beëindigen, omdat het kind maar door blijft zingen. Dat moet toch wel heel erg lastig zijn voor iemand die de mis staat op te dragen om eroverheen te komen!

             

    (17)

    Oorspronkelijke tekst

    This child with pitous lamentacioun
    Up-taken was, singing his song alway; (170)‎
    And with honour of greet processioun
    They carien him un-to the nexte abbay.‎
    His moder swowning by the bere lay;
    Unnethe might the peple that was there
    This newe Rachel bringe fro his bere.‎

    With torment and with shamful deth echon
    This provost dooth thise Iewes for to sterve
    That of this mordre wiste, and that anon; (1820)
    ‎ He nolde no swich cursednesse observe.‎
    Yvel shal have, that yvel wol deserve. (180)‎
    Therfor with wilde hors he dide hem drawe,‎
    And after that he heng hem by the lawe.‎

    Up-on his bere ay lyth this innocent (1825)
    ‎ Biforn the chief auter, whyl masse taste,‎
    And after that, the abbot with his covent
    Han sped hem for to burien him ful faste;‎
    And whan they holy water on him caste,
    Yet spak this child, whan spreynd was holy water, (1830)
    And song--' O Alma redemptoris mater !'‎

    This abbot, which that was an holy man (190)‎
    As monkes been, or elles oghten be,

    This yonge child to coniure he bigan,‎
    And seyde, 'o dere child, I halse thee, (1835‎)
    In vertu of the holy Trinitee,‎
    Tel me what is thy cause for to singe,‎
    Sith that thy throte is cut, to my seminge?'

             

    (18) De sneer naar de Katholieke kerk wordt duidelijk als je bedenkt dat de graankorrel op de tong van het kind ongetwijfeld naar de transsubstantiatie verwijst. Hierbij wordt een hostie op de tong gelegd, wat symbolisch de verandering van brood in het lichaam van Christus, moet voorstellen. Op dit moment in het verhaal worden de zaken zo in het belachelijke getrokken dat je in Chaucer een vooruitloper op de ontwikkelingen in de Engelse kerk kunt zien. De Anglicaanse kerk erkent namelijk de transsubstantiatie niet! De hostie van de Katholieke Kerk heeft waarschijnlijk als ooorsprong de Griekse gewoonte om een overledene een muntje op de tong te leggen om daarmee de toegang voor de Onderwereld te kunnen betalen. Als hier sprake is van een“graankorrel” dan klinkt daarin nog door dat de ruilhandel oorspronkelijk in natura plaats vond. Geld was in het oude Griekenland nog niet overal als betaalmiddel gangbaar. Het betalen in natura wel.

             

    (19)

    Oorspronkelijke tekst

    Wherfor I singe, and singe I moot certeyn
    In honour of that blisful mayden free,‎
    Til fro my tonge of-taken is the greyn; (1855‎)
    And afterward thus seyde she to me,‎
    ‎"My litel child, now wol I fecche thee‎
    Whan that the greyn is fro thy tonge y-take ;‎
    Be nat agast, I wol thee nat forsake."'‎

    This holy monk, this abbot, him mene I, (1860)
    His tonge out-caughte, and took a-wey the greyn,‎
    And he yaf up the goost ful softely. (220)‎
    And whan this abbot had this wonder seyn,‎
    His salte teres trikled doun as reyn,
    And gruf he fil al plat up-on the grounde, (1865)
    ‎ And stille he lay as he had been y-bounde.‎

             

    (20)

    Oorspronkelijke tekst

    O yonge Hugh of Lincoln, slayn also
    With cursed Iewes, as it is notable, (1870)
    For it nis but a htel whyle ago;‎
    Preye eek for us, we sinful folk unstable,‎
    That, of his mercy, god so merciable
    On us his grete mercy multiplye, (237)‎
    For reverence of his moder Marye. ‎
    Amen. 188o

    Here is ended the Prioresses Tale.‎