(1) Zie noot 1 in de vertaling, en de rood gekleurde tekst in de Originele versie van het verhaal, hieronder.
(2) Tot nu toe zijn op dit blog de volgende verhalen uit de Canterbury Tales verschenen: Het verhaal van de Baljuw, het verhaal van de vrouw uit Bath, en het verhaal van de Molenaar. Ook dit verhaal, het verhaal van de Abdis, wordt erdoor gekenmerkt dat de wijze van spreken, dichten, door Chaucer steeds aangepast is aan de verteller. Het verhaal van de Baljuw heeft een metrum (maat) en stijl, die past bij een manager die om zijn gehoor gunstig te stemmen een mop vertelt. Bij de vrouw van Bath komt haar woede en onmacht tot uiting in de spontane manier waarop zij allerlei zijweggetjes inslaat zonder het punt waar het haar omgaat uit het oog te verliezen. Het verhaal van de Molenaar doet denken aan een volksverhaaltje en kabbelt in jamben (metrummaat) er lustig op los om het publiek (niet dat van een vergadering) het verhaal in te zuigen. Dit verhaal van de abdis heeft alle trekken van een heiligenverhaal, zoals wij dat kennen van de Mariken van Nimwegen. Het is een recht toe recht aan tekst in een moeilijke versmaat (de dactylus/spondee), maar wel consequent volgehouden. Alleen dit enorme vermogen telkens de stijl bij de verteller aan te passen, maakt deze Middeleeuwse tekst van onschatbare waarde.
(3) De psychoanalyse van Freud en Jung kent de aanname dat er drie psychologisch te onderscheiden gebieden bestaan, die alle drie volstrekt onafhankelijk van elkaar kunnen functioneren: het onbewuste, het bewuste, en het geïdealiseerde domein. Dat houdt in dat er altijd iets aan de werkelijkheid ontbreekt. In de psychoanalyse wordt dit teruggebracht tot de volgende drie stellingen: 1. we kunnen niet tot dezelfde generatie als onze ouders behoren (onbewuste); 2. we gaan allemaal dood (bewuste); en 3.we kunnen slechts tot één geslacht (mannelijk of vrouwelijk) behoren (geïdealiseerde). Deze tekortkomingen leiden tot bepaalde taalconstructies, omdat iemand zich eigenlijk altijd in alle drie de domeinen tegelijkertijd zou wil ophouden, maar dat kan niet. En automatisch heb ik nu de belangrijkste taalconstructie gemaakt waarom het gaat: ja (er is maar één werkelijkheid), maar altijd zijn er domeinen (onbewuste en geïdealiseerde), die ook mijn werkelijkheid zijn en er zich toch aan onttrekken. Kort samengevat: ik leef met de dood, maar mijn wens dat ik mij wil voortplanten (seks) verzet zich tegen de dood en ik zou aan deze (bewust beleefde) botsende realiteiten willen ontsnappen door te leven in een symbolische code (orde) als van een mandelbrotachtig algoritme. Zie voor een ander voorbeeld: noot 8. Om deze tegenstrijdigheden op te lossen in ons denken, gebruiken we de “ja, maar……” constructie. (Verantwoording voor deze theoretische uitweiding: Freud, Mannoni en Lacan.)
Voor dit verhaal van de abdis is vooral punt 3, “we kunnen slechts tot één geslacht (mannelijk of vrouwelijk) behoren (geïdealiseerd domein), interessant. Het gaat er dan niet alleen om dat het achtergronddecor van dit verhaal de Zwarte Dood is, maar ook hoe deze dreiging leidt tot anti–semitisme. Punt 3 benadrukt dat je niet zozeer alleen maar tot één sekse kunt behoren, maar bij uitbreiding ook maar tot één ras kunt behoren. Er ontspint zich onder druk een symbolische orde, waaruit als resultaat rolt, dat het geoorloofd is anderen de (geestelijke) schuld te geven van de (financiële) schuld waardoor het land in de grootste armoede moet leven. De code van deze symbolische orde ligt opgesloten in het geloof: het (heersende) katholiscisme tegenover het (volgzame) Joodse geloof. Deze clash is te herleiden tot een “ja, maar……” constructie, omdat geloof gebruik maakt van de voor tweeërlei uitleg vatbaarheidheid van hetzelfde gegeven (ambiguïteit); om de ambigïteit op te lossen, moet men ergens absoluut in geloven. Je moet niet alleen geloven in één God (monotheïsme), maar in die ene in het bijzonder, Jahweh, of God de Vader, of Allah, of Boeddha etc. Om het ene geloof met het andere te bestrijden is een “ja, maar……” constructie ons behulpzaam. Anti-semitisme is daarmee geen aangeboren psychisch verschijnsel, maar een struktureel verschijnsel dat onder economische druk naar buiten kan treden. Chaucer legt in feite op de strukturele oorzaken de nadruk door te laten zien, hoe het heersende bewind Joodse geldschieters gebruikt om er zelf beter van te worden.
Zoals al eerder opgemerkt, maar ik kan het niet nalaten u eraan te blijven herinneren, lijkt het erop dat de grondleggers van de psychoanalyse deze “grappige” verhaaltjes door en door kenden en er zelfs hun theorieën uit afleidden. Hiervan heb gewag gemaakt in het commentaar op Het Verhaal van de Molenaar, onder het hoofdje “Humorale Theorie” en in het commentaar op de Libro de buen Amor: Invidia, zonde van de Nijd (jaloezie, afgunst). De verhaaltjes waren veel rijker aan inhoud dan wat de grondleggers in een theorie te berde konden brengen.
(4) Het gaat hier om wat wij Klein Azië noemen, dat momenteel Turks grondgebied is. In Klein Azië hebben in de eerste eeuwen na de geboorte van Christus lange tijd christenen en joden samengewoond. Het was ook het gebied waar de eerste conflicten tussen joden en christenen plaatsvonden, meestal doordat er afschuwelijke verhalen over elkaar bedacht werden, zoals in dit verhaal van de abdis gedemonstreerd. Er waren nog veel extremere verhalen, zoals Schama ons laat weten in zijn boek over De Geschiedenis van de Joden. Chaucer plaatst dit verhaal van de Abdis pas op het laatst in Engeland door te verwijzen naar Hugh van Lincoln. Het lijkt alsof deze laatste verwijzing er pas later in is gezet. De vraag is zelfs of Chaucer dit zelf heeft gedaan. Het verhaal speelde in op bepaalde vooroordelen en kon handig gebruikt worden om de gemoederen op te hitsen. Pas op dat moment is het slot er waarschijnlijk aan toegevoegd, denk ik. Ik wil natuurlijk dat zo′n schrijver als Chaucer geen blaam treft, maar gezien de omstandigheden waaronder het verhaal tot stand is gekomen, kan het ook heel goed mogelijk zijn dat Chaucer het slot er wél zelf in heeft geschreven. Maar je zou van Chaucer niet verwachten dat als hij begint met het verhaal te situeren in Azië, hij uiteindelijk in Engeland uitkomt. Zo′n ontwikkeling komt bij Chaucer niet vaak voor.
(6) We zijn ook al een Nikolaas tegen gekomen in het vorige verhaal. Je kunt je afvragen wat heeft Chaucer toch met Nikolaas en Alison, twee namen die regelmatig in zijn verhalen terugkomen. Als de verhalen niet allemaal zo nauwgezet zouden zijn verteld, zou je je dat niet afvragen. Nu wel?! Maar een echt antwoord heb ik niet op de vraag in het geval van Nikolaas, behalve het antwoord dat ik al heb gegeven. Voor Alison kunt u onder deze link terecht voor een eventueel antwoord. Natuurlijk kwam Sint Nikolaas uit Turkije, Klein Azië, waar hij bisschop van Myra was. Een andere reden is dat er naar het Myra in Klein Azië pelgrimstochten werden georganiseerd, net als deze pelgrimstocht naar Canterbury. Uit de tekst van Chaucer is ook al duidelijk dat hij in de Middeleeuwen een kindervriend was. In deze tekst is Nikolaas dus meer op zijn plaats dan in het vorige verhaal van dit blog.
Merkwaardig is dat de tekst van de Openbaringen teruggaat op het Grieks, omdat dit Grieks verre van vlekkeloos is. Tekstanalyse heeft opgeleverd dat er veel semitische taalconstructies in de Openbaringen voorkomen. Veel werkwoordvormen staan voor onvoltooide en voltooide handelingen, wat kenmerkend is voor semitische talen, die werkwoordvormen die de toekomstige, tegenwoordige en verleden tijd aanduiden, niet echt kennen. De beide vormen overlappen echter elkaar en sluiten elkaar niet uit. De tekst die oorspronkelijk veel Hebreeuwse, Aramese en Arabische invloeden kent, is de basis om juist de Joodse en Arabische gemeenschappen in een kwaad daglicht te zetten. De geschiedenis maakt rare sprongen als de kat eenmaal in het nauw zit. De bedoeling iedereen aan te spreken maakt juist mogelijk bepaalde groepen uit te sluiten.
De wijze waarop deze profetie van Johannes tot stand komt, lijkt veel op de openbaring van De Koran aan de profeet Mohammed. Het boek (schrift) speelt een centrale rol in deze voorspellingen. Zowel Koran als Openbaringen zijn dichterlijk. De profeet Mohammed wordt de Zevende Zegel genoemd van de profeten, beeldspraak ontleend aan de Openbaringen.
(10) Zie hieronder, vertaling van de oorspronkelijke tekst: “Oh martelaar van de Maagd, nu mag je zingen steeds weer opnieuw, en het witte, hemelse Lam volgen.” Ik kan ernaast zitten, maar ook hier zou al sprake kunnen zijn van ironie. Ik kan me niet voorstellen dat Chaucer dit steeds weer hetzelfde liedje zingen echt als een beloning ziet voor het leed dat het kind is aangedaan. En wie is toch de aangehaalde “zij”? Wordt hier de Hoer van Babylon mee bedoeld waarvan sprake is in de Openbaringen of de Moeder Gods waarvan ook sprake is in de Openbaringen, of de moeder van het kind? Duidelijk is dat niet alleen de tekst van Chaucer ambigue is, maar ook De Openbaringen zelf. In het andere voorbeeld is nog duidelijker dat Chaucer een loopje met de lezer neemt. Zie noot 16.
(11)
(12) Om de een of andere reden riep het verhaal ook bij mij herinneringen wakker aan mijn jongenstijd, toen ik misdienaar was. Hierdoor heb ik kleine dingetjes toegevoegd aan de vertaling, die er oorspronkelijk niet in stonden. De toevoeging hier, “als van kerkklokken klepperend in de waaiende wind op zon-dag” komt voort deels uit de herinnering aan het lezen van het boekje De Witte van Ernest Claes, lang lang geleden. En deels uit het lezen van de Dagboeken van Rousseau. De beierende kerkklokken op zondag associeer ik met een gevoel dat Rousseau beschrijft in zijn dagboeken als een herinnering aan zijn jongensjaren (Eigen vertaling uit ‘Les confessions’, Deel I, Jean Jacques Rousseau, pag. 129, Hachette, 1956: “Het klokkenluiden, dat me altijd als iets onwerkelijk verhevens heeft geraakt, het vogelgezang, de schoonheid van de dag, het landschappelijke schoon, de verspreide huisjes en landjes waarin ik ons gezamenlijk thuis dacht; dat alles trof me zo levendig, warm, verdrietig en ontroerend tegelijkertijd, dat ik het gevoel had als in extase opgetild te zijn in deze gelukkige tijd en tijdens dit oponthoud ondergedompeld in geluk opende mijn hart zich voor elke gelukzaligheid dat het kon behagen, proefde eraan met een onuitsprekelijke verrukking, zonder ook maar een schijn van wellustigheid. Ik herinner me niet zo in de toekomst te zijn geworpen met meer kracht en bevlogenheid dan toen; en wat mij het meeste trof in mijn herinnering aan deze dromerij, toen ik weer met beide voeten op de grond stond, was dat de dingen later precies zo gebeurden als ik ze in mijn droom had gezien, de dingen waren precies zó als in die droom. Als ooit een droom van een wakker man de schijn had van een profetie, dan was het wel die keer. Wat anders was, was de duur waarin een en ander plaats vond; want de dagen, de jaren, eigenlijk het hele leven voltrok zich in een onveranderlijke rust; niet als de werkelijkheid, duurde de droom slechts een moment.” Je kunt je bijna niet meer voorstellen dat de wereld toen zo aanvoelde: straf én zon.
(14) Hier staat onomwonden dat de misdaad door één moordenaar begaan de hele Joodse gemeenschap wordt aangerekend. Zelfs de argumentatie ontbreekt niet. Zie volgende noot 15.
(15) Ik heb me afgevraagd of de argumentatie voor de wraak op de Joden ontleend kan zijn aan het Joodse Oog om oog, tand om tand, dat eigenlijk al overgenomen is van de Babylonische zuil van Hammoerabi: zie, lichamelijk letsel!. Grappig is in dit verband de eerste regel van diezelfde zuil: “Wie een ander onterecht van moord beschuldigt, wordt zwaar bestraft: de aanklager wordt ter dood gebracht.” Was Chaucer hiervan op de hoogte?
(16) Dit kan eigenlijk niet anders uitgelegd worden dan ironisch. Abten zullen ook in de Middeleeuwen in het algemeen niet voor heilig doorgaan. En als daar dan ook nog op volgt dat abten eigenlijk wel allemaal heiligen zouden moeten zijn, dan is het mij duidelijk dat dit ironisch bedoeld is. En als daar dan nog weer op volgt de vraag, hoe het kind kan zingen met doorgesneden keel, is naar mijn idee van de Middeleeuwen de grap kompleet. Daarop volgt dat men zo snel mogelijk de dienst wil beëindigen, omdat het kind maar door blijft zingen. Dat moet toch wel heel erg lastig zijn voor iemand die de mis staat op te dragen om eroverheen te komen!
(18) De sneer naar de Katholieke kerk wordt duidelijk als je bedenkt dat de graankorrel op de tong van het kind ongetwijfeld naar de transsubstantiatie verwijst. Hierbij wordt een hostie op de tong gelegd, wat symbolisch de verandering van brood in het lichaam van Christus, moet voorstellen. Op dit moment in het verhaal worden de zaken zo in het belachelijke getrokken dat je in Chaucer een vooruitloper op de ontwikkelingen in de Engelse kerk kunt zien. De Anglicaanse kerk erkent namelijk de transsubstantiatie niet! De hostie van de Katholieke Kerk heeft waarschijnlijk als ooorsprong de Griekse gewoonte om een overledene een muntje op de tong te leggen om daarmee de toegang voor de Onderwereld te kunnen betalen. Als hier sprake is van een“graankorrel” dan klinkt daarin nog door dat de ruilhandel oorspronkelijk in natura plaats vond. Geld was in het oude Griekenland nog niet overal als betaalmiddel gangbaar. Het betalen in natura wel.