Toelichting en Franse tekst.

         

(1) Op het blog staat een plaatje van een Turkse bruiloft, geschilderd in de jaren 1720–1737 door Jean Baptiste Vanmour (1671–1737). Op het schilderij uit de 18e eeuw staat een trouwstoet afgebeeld zoals ik die nog in 1980 in Marokko heb gezien. De kubus van zeildoek werd gedragen door vier mannen en de bruid zat in mijn geval op een ezel en, bijna onzichtbaar, op het schilderij op een paard. In deze “witte tent” met referentie aan de Kaäba in Mekka zat het meisje op weg naar het huis van de bruidegom. In 1989 was de ezel door een auto vervangen. In het huis van de bruid was ook een tent gebouwd. Dat werd een Dgshoesha (geen Arabisch) genoemd, maar die op het schilderij was een “ammarya”. In het Arabisch heette de draagbare tent een “ammarya”, wat waarschijnlijk teruggaat op het Arabische woord voor “dame, vrouw” (أمراة) en zou dan letterlijk betekenen “plaats van de vrouw” (de baas in huis). Dit woord hangt op zich weer samen met het woord in het Arabisch voor “het zich in een spiegel bekijken” (مريء). Een van de meest geliefde huwelijksgeschenken was dan ook een spiegel, zoals afgebeeld rechts op deze pagina. “Het boek” kun je openslaan en erachter is een spiegel. Erin kijkend kun je je afvragen, of de tekst die je gelezen hebt, zich in je gezicht weerspiegelt? Als je de spiegel toedekt, staat op de buitenkant de tocht van de bruidegom als jager op weg naar zijn bruid met in haar hand een soort buidel met daarin waarschijnlijk huwelijksgiften. Daarnaast wordt het woord “ammarya” geassocieerd met “rondgang, processie” als in het werkwoord “ciculeren, rondgaan” (مر), zoals bij de ommegang van de Kaäba tijdens de bedevaart naar Mekka gebruikelijk is, zodat het huwelijk direct in verband gebracht wordt met het geloof.

         

Dit verhaal lijkt door verwijzing naar het huwelijk verband te houden met het verhaal van De Deur op de schouders genomen door een kind op zoek naar zijn moeder. Het verhaal van De Deur heeft gediend als illustratie bij mijn wijze van werken. De bruiloft wordt alleen in het oudste Marokkaanse verhaal genoemd. In de Turkse en andere versies van De Deur gaat de moeder kleren wassen in de rivier. Het verband tussen dit verhaal en het oude Marokkaanse verhaal geeft mij de indruk dat er ooit eens een boek heeft bestaan, waarin beide verhalen voorkwamen. Dit boek zou in het bezit van een ambulant (Zigeuner?) toneelgezelschap hebben kunnen zijn dat hieruit improvisaties op Romeinse leest ten tonele heeft kunnen brengen. Vandaar de verwijzingen naar elkaar en verhaspelingen van de teksten.

         

(2) Door het voorstel van de vrouw een overeenkomst met elkaar aan te gaan, lijkt de Turkse variant veel minder kinderachtig dan de Perzische.

         

(3) In het Ottomaanse Rijk bestond in Turkije het zogenaamde “millet”–systeem. Bevolkingsgroepen kenden dankzij dit systeem een zekere mate van godsdienstvrijheid in het beleven van hun geloof. Toen het Ottomaanse Rijk ten einde liep, werden er razzias georganiseerd om de rijkere millets te beroven ten gunste van de Turken. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Armeense genocide. Maar zoals altijd kregen de Zigeuners (Roma) het ook weer eens flink te verduren, en dat was al eerder begonnen. De Zigeuners pasten namelijk niet in een Millet, en werden als zwervers vervolgd. Je zou je kunnen afvragen: wie berooft wie?

         

Alleen in de Turkse versie van deze verhalen worden overduidelijke racistische uitspraken gedaan. Blijkbaar was het zo gewoon op deze manier over elkaar te spreken, dat niemand zich eraan stoorde.Je zou kunnen denken dat in wereldrijken als het Turkse Ottomaanse rijk dat op het punt stond ten onder te gaan, racisme weliger tiert dan in minder dominante samenlevingen als de Nederlandse. Dat brengt ook een verplichting voor landen als Nederland met zich mee. Maar het gaat niet alleen om de plaats (Turkije), ook om de tijd: de 19e eeuw was een van meest racistische eeuwen ooit, hoewel juist in die tijd de slavernij werd afgeschaft. Voor het ene kwam het andere? Ik vraag me af in hoeverre deze racistische uitspraken al in de originele (Indische, Phœnicische, Griekse of Romeinse) versies voorkwamen? Omdat ze alleen in de Turkse versie voorkomen, kun je concluderen dat deze kemnmerken latere toevoegingen zijn.

         

(4) Het Franse woord voor “stom” is hier “coi”. Met dit woord komt de scène uit de Perziche variant in beeld, namelijk de rol van de barbier, kapper, coiffeur. Een “coi” is namelijk ook een coiffeur, een kapper. Maar dan is hier sprake van een rolverwisseling, iets wat in deze grappen ook vaak het geval is. Verderop in de tekst komt het woord “servet” voor en vormt samen met de “coi” een aanwijzing dat er meer overeenkomst tussen de beide varianten is dan je in eerste instantie zou denken.

         

(5) Ik weet niet wat erachter zit, maar steeds wordt er met nadruk aan herinnerd dat zowel het kalotje (keppeltje?) als de tulband het hoofddeksel vormen van een hoofdrolspeler. Ook in de Uitgeklede Cadi was dit al het geval. In die vertaling heb ik het kalotje een petje genoemd, waarschijnlijk voor de duidelijkheid. Het lijkt erop dat hier nog weer een andere ethnische bevolkingsgroep, de Joodse, mikpunt is van spot.

         

(6) In het Frans staat hier “servait”, wat in de Perziche variant opdoemt als “servet”.

         

(7)Tot nog toe had de verteller het steeds over de Hodja en noemde hem niet bij naam. Helemaal op het eind van het verhaal wordt ineens de naam Nasreddin geïntroduceerd. Dit kan een aanwijzing zijn dat in het oorspronkelijke verhaal deze naam niet voorkwam en er misschien sprake was van een andere naam van de hoofdpersoon.

         

         

Decourdemanche, Sottisier de Nasr-eddin-Hodja, bouffon de Tamarlan, 1878, Bruxelles chez Gay et Bouffé (kopie van de Bayerische Staatsbibliothek), verhaal CLXXIV, pag 182.

         

Een beetje lui. Trait de paresse.

         

On rapporte qu ′à certaine époque le Hodja possédait un veau. Une journée, sa ‎femme lui donnait de l′eau et du fourrage; le lendemain, c′était le Hodja, chacun à son ‎tour.‎ Certain jour où c′était à la femme du Hodja à remplir ce service, il se célébrait ‎une noce en face de chez eux; on l′avait invitée.‎
‎ – Comment, dit-elle à son mari, nous arrangerons-nous?
‎ – Nous allons, réplique celui-ci, faire ensemble une convention ; celui qui ‎parlera le premier donnera à boire et à manger au veau.
‎‎ – Accepté, répond la femme.‎
‎ Cela dit, le Hodja rentre chez lui, et son épouse se rend à la maison où se faisait ‎le mariage.‎ Précisément une troupe de bohémiens était venue camper ce jour là en dehors ‎de la ville,‎ et les femmes s′étaient répandues dans les rues, regardant de côté et d ′autre ‎s′il s′y trouvait quelque chose à voler. Une d ′elles entre, par aventure, dans la maison du ‎Hodja; un silence‎ complet y régnait. Arrivée dans le harem, elle aperçoit le Hodja qui reste ‎absolument muet.‎

Aussitôt elle furête dans la maison, ramasse tout ce qu ′elle trouve et en remplit ‎son sac;‎ Hodja tenait toujours coi. Elle n′hésite plus et enlève de sa tête la calotte et le ‎turban sans qu′il souffle mot. ‎ – Si je parle, se disait-il en lui même, il me faudra donner à boire au veau.‎
‎ Aussi ne faisait-il aucunement attention aux mouvements de la bohémienne qui ‎en profite pour sortir et s′échapper.‎

On servait alors le repas dans la maison des nouveaux époux. La femme du ‎Hodja prend quelque nourriture dans un plat pour la porter à son mari. Elle arrive à la ‎maison et s′aperçoit qu ′on l′avait si complètement dévalisée qu ′il ne restait même pas de turban ni ‎de bonnet sur la tête du Hodja. Aussitôt elle rompt le silence et dit:‎
‎ – Hodja, où est donc passé tout ce qui se trouvait chez nous?‎
‎ – C′est toi qui as parlé, s′écrie alors Nasr-Eddin; aussi c′est toi qui, aujourd′hui, ‎donnera à boire et à manger à notre veau!‎