Humor en de Dood.

Egypte.

De Egyptische god Thot ‎wordt genoemd als de bewaarder van de hermetische wetenschap, en misschien als een ‎consequentie daarvan ook als een “trickster”, een grappenmaker die in het spel iedereen (ook de ‎Maan) de baas was. Thot droeg een Ibiskop als symbool van de nieuwe maan die hij in het spel ‎versloeg, waardoor het jaar vanaf die tijd 5 dagen langer telde. Behalve als een grappenmaker staat hij ‎bekend als degene die samen met Osiris de taak had de harten van de overledenen te ‎wegen en te beoordelen. Op grond daarvan wordt bepaald wat de overledene te wachten staat in ‎het Hiernamaals, waaruit hij uiteindelijk weer herboren zal worden. Naar de opvatting van de Egyptenaren werden de overledenen net als de Feniks uit hun eigen stoffelijke resten herboren. Op deze manier is het Feniks-‎verhaal, zoals dat bij Herodus (II, 73) is terug te vinden, een metafoor voor de godsdienstige visie ‎van de oude Egyptenaren op wat er gebeurt na de dood.‎

        

Bijschrift:‎ Doet dit plaatje niet denken aan de opkomst van de Hop in het toneelstuk van Aristophanes “De ‎Vogels”? De Ibis (Thot met de Ibiskop) is een heilige vogel. Thot, de trickster, weegt een overledene en lijkt de overledene een plaats in zijn levensboom toe te wijzen. Rechts staat Osiris, die door Seth in duizenden stukjes over heel Egypte werd verspreid: hoe zwaar je woog hing af van hoeveel ledematen je wist te behouden.

        

Mexico.

In Mexico heeft een vermenging plaatsgevonden van de oude Azteekse godsdienst, waarin voor ‎Quetzalcoatl een centrale rol is weggelegd, met het Christelijke Allerzielen. De gevederde slang Quetzalcóatl is naar de Onderwereld gereisd om zijn kostbare gebeente op te halen. Zijn skelet stampte hij fijn in een vijzel en vermengde dit product met zijn eigen bloed (vergelijk verhaal over Zeus, de slang (Typhon) ‎en Kadmos!). Uit deze brij werd de mens geboren. De dood was voor de Azteken het begin van ‎een nieuw leven, net als voor de oude Egyptenaren. En ook nu nog komen in Mexico de zielen van ‎overleden kinderen naar onze wereld op Allerzielen (2 november). Allerzielen werd door de ‎Spanjaarden vanaf 1519 bij de verovering van Mexico geïntroduceerd. Aan Quetzalcoatl werden ‎geen mensenoffers gebracht, wat logisch is gezien zijn reputatie. Hij mocht blijven.‎

        

Hoe Quetzalcoatl in Mexico is terecht gekomen, is een raadsel. De overeenkomst met de verhalen ‎rond Thot zijn te frappant om niet in de verleiding te komen te zoeken naar een ‎gemeenschappelijk ontstaan. Hieronder volgt een eigen visie op de komst van Quetzalcoatl naar ‎Mexico; dat u het maar weet. De enigen die van de Egyptische kusten met vrij eenvoudige boten ‎ooit richting Amerika zijn vertrokken, volgens de klassieke geschiedschrijver Strabo, zijn de ‎Phoeniciërs (Le Maroc, de zeereis van Hannon) en later de ‎Vikingen en nog later Thor Heyerdahl. Of de Phoeniciërs Quetzalcoatl naar Mexico hebben ‎gebracht is niet zeker; wel zou je in het laatste deel van de naam “coatl” het Phoenicische woord ‎voor “doden” (ww) kunnen herkennen (zie stuk over verwantschap Arabisch- Phoenicisch)! Omdat de Quetzaleen bekende vogelsoort uit Midden Amerika is, lijkt de naam Quetzalcoatl in ‎verband gebracht te kunnen worden met de dood. De voorstelling van een opvliegende vogel als ‎het ontvluchten van het leven bij overlijden komt heel vaak voor in sprookjes en vertellingen, vooral ‎als die vogel net als de quetzal een wel heel erg lange staart heeft. De gevederde slang ‎‎(=quetzalcoatl) zou dan een vogel met een heel erg lange staart hebben kunnen zijn. Kan dit toeval ‎zijn? Let ook op zijn kuif, net als die van onze hop! Dachten de Phoeniciërs, toen ze in Mexico ‎kwamen, dat de quetzal eigenlijk een soort hop was, een vogel die ze al wel kenden? Biologisch ‎gezien zaten ze er nog niet zo ver naast ook, omdat de hop en de quetzal ontspruiten aan dezelfde ‎tak van de stamboom van vogels. De hop en de quetzal nesten beiden in holen, de een in holen in ‎de rivierbedding, de ander net als de specht in bomen. Zou dat de gedachte aan het stampen van botten in een vijzel hebben kunnen oproepen?

        

Een andere mogelijkheid is dat men in twee totaal verschillende delen van de wereld tot dezelfde ‎godsdienstige rituelen met mensenoffers kwam, hoewel niet aan Quetzalcoatl, die de mens ‎schiep. In dat geval vertelt het ons iets over de mens in het algemeen in zijn strijd tegen de dreiging van dood, waarop hij blijkbaar steeds weer eenzelfde antwoord vond.

        

‎Condition humaine en personificatie.‎

Er werd bij het offeren van mensen heel wat gelachen, omdat men geloofde dat de lach ‎iemand uit de dood opwekte en een leuker “leven” bezorgde na zijn of haar dood. Het offeren van mensen is een deel–onderwerp van Flauberts Salammbô, gebaseerd op het verhaal van de Griekse geschiedschrijver Polybius over de verwoesting van Carthago. Ook in onze Middeleeuwen bestaat er nog een nauwe band ‎tussen Humor en de Dood. Nu is in het begin van de Middeleeuwen de dood nog een metgezel van ‎ieder mens afzonderlijk (met hem verbonden als met zijn eigen duistere schaduw), maar hieruit ‎ontwikkelt zich later de idee van een gepersonificeerde Dood, met een hoofdletter. De Dood die ‎met de zeis over de wereld rondging om levens te oogsten zonder aanziens des persoons. Volgens de heer Roest (Over dood, ‎humor en dwaasheid in de late Middeleeuwen, pag. 27) deed “..de Dood …… niets meer dan zijn ‎plicht. Het is verleidelijk hier een parallel te zien met de Dwaasheid als ′condition humaine′: Dood en ‎Dwaasheid beiden als onvermijdelijk aspect van het menselijk bestaan”. De Dwaasheid is een ‎lot waaraan je wilt ontkomen. Net zoals je aan de Dood wilt ontsnappen, wil je ook aan de Dwaasheid ontkomen. Lange tijd na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk droeg men de dood en de dwaasheid nog een goed hart toe; in de late Middeleeuwen verandert dat volkomen. Een ontwikkeling die al onder de Romeinen had ingezet, krijgt nu op andere terreinen in de kerk vaste voet aan de grond. De deugden van de Romeinen stelde men zich voor als een genius, een djinn. Dat werd in de christelijke kerk een engel of heilige. Deze grepen persoonlijk vanuit een Andere Wereld in in iemands leven, als je je niet aan de regels hield en zonde beging. Omstreeks 1450 kende men de Dodendansen, zoals die uit ‎Lübeck, waarin de Dood werd gepersonificeerd. Dit proces van personificatie had zich onder de Romeinen ontwikkeld, en werd nu in de kerkelijke godsdienstbeleving overgenomen.

        

De afsplitsing van de dood in een gepersonificeerd verschijnsel heeft ‎plaats gevonden in het laatste deel van de Middeleeuwen. Daarmee splitste ook de combinatie ‎Dood/Humor zich op in twee verschillende aspecten, ernst en lach. De lach was al bij de Romeinen bekend als “hilaritas” (te vergelijken met onze gezelligheid), maar deze personificatie (genius=talent) onderscheidt zich van de klassieke humor die hand in hand ging met “leven én dood”. Aan de lach werd zijn ‎vitale trots ontnomen, zodat je uit de dood alleen nog maar kon opstaan op gezag van hoger hand op de Dag des Oordeels. Niet jijzelf maar elders werd een lijstje bijgehouden van wat je goed en slecht had gedaan. En humor werd al snel Dwaasheid, een slecht teken.

        

Voor ons is de periode vóór de personificatie van de Dood vreemd. Waarom eigenlijk? Het oude ‎idee dat je vanaf je geboorte vergezeld wordt door je eigen dood, ligt evenzeer voor de hand als ‎een skelet met een zeis dat in de wereld rondwaart. Om dat laatste te kunnen geloven moest je ‎de Pest en veel Oorlogen hebben meegemaakt. Het personificeren van de Pest en de Oorlog leek te suggereren dat als je maar slim en braaf genoeg was, je eraan kon ontsnappen. Het vroegere idee van de dood was ‎geruststellender. Zeker als je daarbij bedenkt, dat je in de persoon van jezelf in staat was ‎je eigen dood uit te stellen (Uit: Lada Stevanovic):

        

“ Čajkanović′s bewering met betrekking tot het magische lachen is gebaseerd op zowel Servisch ‎volkenkundig materiaal als op de analyse van menselijke slachtoffers in het Middellandszeegebied ‎in de antieke Oudheid —in beide gevallen vond zij dat slachtoffers en moeders van slachtoffers aan ‎het lachen zijn op het moment van overlijden.
Als we hieraan toevoegen dat doden in de Onderwereld dezelfde constitutie behouden als ‎die ze hadden op het moment van sterven, dan is lachen niet zozeer een teken van een goed ‎humeur, maar in feite een erg krachtig levensteken, dat de doden vergezelt op hun reis naar de ‎Andere Wereld. Dus, als een op sterven liggende persoon in staat is om op het moment van ‎overlijden te lachen, dan kan hij altijd over het leven blijven beschikken. Combineren we dit met het ‎beeld van de Onderwereld waarin niet wordt gelachen, dan houdt dit in dat lachen een tegengif is ‎voor de dood: op het moment van sterven verschaft het onsterfelijkheid.”

        

Dit idee ging in de oudheid nog verder. Het was zelfs mogelijk om met je lach doden uit de dood op ‎te wekken. Vandaar dat op oude graven een grafopschrift zoals hieronder staat, is te vinden (Uit: Lada Stevanovic):‎

‎“πολλα πιον και πολλα φαγον και πολλα κακα ειπον ανθροπου κειμαι τιμοκρεων ροδου ‎“

Vertaling:
Ik heb veel gedronken en veel gegeten; ik heb veel roddels over mensen verspreid, maar nu lig ‎ik hier dan toch maar, Timocreon van Rhodos.‎‎(Zesde eeuw voor Christus!).‎

        

En telkens als iemand dit graf passeerde, las hij zo′n grafspreuk hard op, zodat iedereen het kon ‎horen, want dat kon iemand aan het lachen brengen, waardoor iemand minder lang in het ‎dodenrijk verbleef.

        

In het op het Internet slecht vertaalde artikel ––ik heb hierin wat veranderingen moeten ‎aanbrengen om de tekst te verduidelijken–– over galgenhumor van Lada Stevanovic is sprake van ‎ambiguïteit t.a.v. de dood, citaat door haar overgenomen van Olga Freidenberg (pag 4):

“Zij (Olga) beweert dat het komische in de antieke Oudheid voor feitelijk werd gehouden op het niveau van ‎het pre–abstracte en pre–overdrachtelijke denken. Deze ambiguë kijk op de wereld betekent dat ‎hetzelfde fenomeen tweevoudige aspecten heeft, en dat een van beide aspecten altijd de ‎relativering van de andere is. Dit duale principe was niet gebaseerd op een binaire kijk op de wereld, ‎het ene was in z′n geheel gevormd uit tweezijdigheid; het waren onscheidbare, onlosmakelijke met ‎elkaar verbonden ‘zijden’ die wederzijds in elkaar overgingen, met elkaar versmolten en ‎voortdurend twee kanten van dezelfde werkelijkheid weergaven. Op precies dezelfde manier als de ‎Zon altijd wordt gevolgd door zijn Schaduw, de Hemel wordt gevolgd door zijn Aarde, ‘feit’ door ‘illusie’, zo was het hele universum samengesteld uit twee aan elkaar tegengestelde principes – een ‎ervan is altijd overmoedig, dus komisch‎.”

        

Hiermee komen we bij de opvatting dat vroegere tijden geheel andere denkwijzen kenden (uitgingen van een ander paradigma), zoals dat is gepropageerd door de bekende Franse filosoof Michel Foucault ‎o.a. in zijn bekendste werk: Histoire de la folie à l′âge classique. De manier waarop deze visie door Lada Stevanovic woordt verwoord, doet mij sterk denken aan de Humorale Theorie. In ieder geval ‎lijkt het erop dat in de tweede helft van de 15-e eeuw er een omslag in denken heeft plaats ‎gevonden. Ik kan niet beoordelen hoe absoluut die verandering in denken was. In het hier gegeven voorbeeld zijn twee lagen te onderscheiden: het personificeren van deugden bestond al in de Egyptische, Griekse en Romeinse Oudheid. Hieroverheen wordt een tweede laag aangebracht. Het personificeren ondergaat vanaf 1450 een drastische christelijke verandering, doordat het zich verder losmaakt van het klassieke mensbeeld en een eigen leven gaat leiden, ingebed in christelijke geloofsovertuigingen. In de periode voor 1450 was de lach een positieve vitale kracht van de Mens om ‎de dood te overwinnen, terwijl na die tijd de lach een algemeen aspect van het Leven werd. De ‎lach was voor 1450 een manier om de doden weer uit de dood op te wekken, te laten herboren ‎worden, desnoods stukje bij beetje. Net als de feniks uit zijn eigen as. In de Renaissance werd de Lach als een personificatie op het toneel gebracht in kleurige pakken, vogelkop ‎en schmink: de dwaas. Die persoon bestond er in de Middeleeuwen vóór 1450 om de mensen te vermaken, maar in de Renaissance werd hij een macht die zich tegenover de mensen kon opstellen. De koning was niet meer in het gezelschap van de Nar. De Dood als een skelet en de Lach als een grappenmaker werden allebei apart onderdeel van de ‎‎“condition humaine”, het menselijk tekort waarmee iedereen moest leren leven. Van een ‎positieve vitale kracht werd de Lach zelfs tot iets waarop werd neergekeken, het tijdperk van het ‎opsluiten van de “gek” is aangebroken.‎ Dat was vóór die tijd onmogelijk, omdat het nog deel van jezelf uitmaakte.

        

Nawoord.

De breuk tussen de ene en de andere opvatting over Humor en Dood valt in een zekere zin samen ‎met de overgang naar een andere visie op gezondheid. Het begrip “humor”, zoals wij dat nu kennen, is pas in de negentiende eeuw ontstaan. Daarvoor hadden de verschillende soorten grappen, moppen, toneel en literatuur geen gemeenschappelijke noemer. Het begrip “humor” heeft zich ontwikkeld uit de vroegere “humorale” theorie. In het oude systeem van de antieke ‎Oudheid stond de de Humorale Theorie van o.a. Hippocrates van Kos centraal. Humor werd toen nog ‎gezien als een vocht, een sap, dat als in uitgebalanceerde, communicerende vaten, ervoor zorgde ‎dat je je gezond voelde. De mens maakt deel uit als microkosmos van de macrokosmos, zoals ‎geformuleerd in de opvattingen van Ptolemeüs. Na 1500 doet een andere gezondheidszorg zijn ‎intrede, waarbij in toenemende mate aandacht is voor ziekteverwekkers. Het is altijd de “ander” die het heeft gedaan. De humorale theorie heeft tot in de achttiende eeuw (een eeuw na Molière!), zijn aanhangers gehad. Vanaf die tijd ontweikkelden de humorale theorie en de moderne gezondheidstheorie zich in concurrentie met elkaar, waarbij de humorale theorie steeds verder weg moest wijken voor de moderne gezonheidstheorie. Alleen het begrip “humor”, ook al heeft het een totaal andere betekenis gekregen, is van de humorale theorie nog over.

In PDF formaat zit aan dit artikel een gecompliceerd stuk van mijn hand toegevoegd waarin ‎uitgebreider wordt ingegaan op de Humorale Theorie. Deze bijlage is in 1984 meegestuurd als een onderzoeksvoorstel naar de gezondheidszorg in Marokko. Het voorstel ligt nog steeds ‎ergens onderop in een grote stapel onderzoeksvoorstellen te wachten op uitvoering. Dat gebeurt ‎wel vaker en is niet erg; ik wijs u hierop om u tijdens het lezen ervan niet door opmerkingen over ‎dit onderzoek van de wijs te laten brengen.‎

Voor het begrijpen van wat de lach volgens de humorale theorie met de mens deed, is dit van belang: lachen had iets met de kleur rood te maken en werd met het zuiden geassocieerd, lachen was sanguinisch en je kreeg er het rood van op de kaken, niet alleen van schaamte, maar ook van koorts. Toch was het meestal een teken van blakende gezondheid. Humor hecht zich niet alleen aan één dominante kleur rood (sanguinisch), maar ook aan andere kleuren die zich hiermee vermengen: zo speelt bijvoorbeeld, het gele (cholerische) aspect in de Don Quichot een grote rol als contrasterend tegenwicht tegen het sanguinische. Evenwicht tussen de humoren ontstaat als een vorm van communicatie tussen verschillende organische instanties.‎