Jeha (Joha, Djoha, Djoh′a, Djoeha, Djeha, Djeh′a, Goha, Giucca (Albanië), Giufa, Giucha (Sicilië), Yoha (Joods-Spaans), Djah′an ,Djawh′a en Indonesië bij de Bataks rond 1900, Djonaha) is een clownesk type dat in allerlei grappige verhaaltjes in het Midden Oosten voorkomt. Veel van deze grappen komen in het Turks voor onder de naam Nasreddin. Bij ons komen een aantal van dezelfde grappen voor met als hoofdpersoon Tijl Uijlenspiegel.
Het Phoenicisch komt als mogelijk eerste taal, waarin deze grappen werden opgeschreven, bovendrijven. De naam “Jeha” zou Phoenicisch kunnen zijn. De betekenis van deze letters “J” en “H” is niet bekend, maar zou bij omkering van de letters, wat geoorloofd is, iets met “reizen” te maken kunnen hebben. Vandaar dat veel van deze verhalen bij reizende derwisjen en soefi′s terecht zijn gekomen. Pas met de introductie van het massaal kopiëren van geschriften, verschenen eerst in het Turks en later in het Arabisch deze verhaaltjes uit een onderstroom weer aan de oppervlakte. Na de uitvinding van de boekdrukkunst veroverden ze de wereld met namen als Nasreddin, Tijl Uylenspiegel, Groot Oog en Klein Oog en Grote Klaas en Kleine Klaas, etc.. Namen die na het verloren gaan van de eerste oorspronkelijke verhalen (of het oorspronkelijjke verhaal) zijn ontstaan. Ook namen die met de eerste natievorming werden geassocieerd. Wat eerst in (Phoenicisch?) schrift was opgesteld, bloeide eerst weer op als geschreven kopie, en tenslotte na de uitvinding van de boekdrukkunst! In een uitgebreider stuk dat nog in de maak is, zal ik deze beweringen onderbouwen.
Hieronder staan als voorbeelden van Jeha-verhaaltjes op het eerste gezicht drie dezelfde verhaaltjes. De overeenkomsten en verschillen tussen deze drie verhaaltjes zijn erg informatief. Rechts- of linksom blijkt in het verhaaltje steeds dezelfde inhoud te worden meegegeven, maar ze worden aangepast aan de eisen van de verteller, die telkens naar gelang het tijdvak de grap anders vertelt. De eerste grap is van een verteller met een juridische achtergrond, de tweede verteller is duidelijk religieus geïnspireerd, en de laatste grap heeft een migratie-achtergrond. De juridische invalshoek is de oudste. Vandaar dat we met dit verhaaltje beginnen en eindigen bij het meest recente verhaaltje in mijn bezit, over migratie.
Het oudste verhaal verraadt zijn herkomst, doordat Jeha huiden aan een spijker in zijn huis ophangt. De grap circuleert ook nu nog in de landen rond de Middellandse Zee vooral in juridische kringen en is daar bijna spreekwoordelijk. In de antieke oudheid werden juridische contracten waarin vooral de Romeinen en Grieken meesters waren, vaak op perkament geschreven, een soort huid. Het voeren van rechtzaken nam soms zo′n omvang aan dat in De Vogels van Aristophanes als reden waarom de hoofdrolspelers Athene ontvluchtten, wordt gegeven dat zij aan lager wal zijn geraakt door het grote aantal rechtzaken dat zij moeten voeren. Als in deze grap Jeha huiden ophangt aan een spijker, dan doet hij wat de Joden bij hun vlucht uit Egypte deden: ze spijkerden hun contracten aan de deurposten van hun huis om te kennen te geven aan de Farao dat hij toestemming had gegegeven dat zij mochten vertrekken. Het eerste verhaaltje verraadt dus niet alleen dat we hier te maken hebben met een verhaal van lang geleden, maar ook dat deze grap oorspronkelijk in een Joodse omgeving kan zijn gemaakt. De oudste bron, die vermeldt dat het slaan van een spijker in een muur van een huis, betekende dat het huis van eigenaar verwisselde en voortaan in het bezit was van degene die de spijker in de muur had geslagen, is tussen 2800-2200 vóór Christus!
(Klik voor de originele tekst in het Frans op tekst (14) hieronder)Jeha en de spijker.
Meteen, op de dag zelf dat zijn huis te koop stond, was er een man die het van hem kocht! “Beste vriend,” zei Jeha, ”ik heb je nu wel het huis verkocht, maar de spijker in de muur, wil ik je niet verkopen. Je gaat me morgen niet vertellen dat ik je de spijker ook heb verkocht. Ik zeg het je nog eens: die spijker heb ik je niet verkocht, ik heb je alleen maar het huis verkocht”! “T’is al goed,” antwoordde de koper. Ik koop van je je huis. De spijker in de muur, heb ik niet van je gekocht”. De koper dacht: “Die spijker zal mij een zorg zijn. Ik heb het huis gekocht. Die spijker is van geen belang”.
Jeha zocht zijn moeder op: “Moedertje, moedertje, wat hebben we dagenlang honger geleden. Vandaag, heb ik ons huis moeten verkopen”. Zij zei: “Wat!? Heb jij ons huis verkocht? En waar moeten wij nu wonen? Behalve dat we honger lijden, zijn we nu ook nog ons huis kwijt en moeten we onder de blote hemel slapen”. “Wees maar niet bang, moeder”, antwoordde Jeha. “Ik heb dan wel het huis verkocht, maar niet de spijker, die ik in de muur heb geslagen. Die heb ik hem niet verkocht! En ik krijg ons huis terug met die spijker. We zullen nog van de honger omkomen, als het zo doorgaat. Daarom heb ik deze list bedacht om de koper geld aan ons te laten betalen. En wat het huis betreft, daar gaat hij wel uit”. “Wat?” antwoordde ze. “Jij hebt ons huis verkocht, en zegt dat hij eruit zal gaan? Waarom zou hij eruit gaan? Hij heeft je geld gegeven in aanwezigheid van getuigen!” “Houd je nu maar rustig”, antwoordde Jeha. “Ik heb een plannetje bedacht om hem ons huis uit te krijgen”. “Doe maar wat je wilt”, zei ze daarop. Jeha ging erop uit om dierenhuiden te kopen. Hij nam ze mee naar huis en hing ze op aan zijn spijker. Hij hing er ook ingewanden aan op om ze te laten drogen. Een paar dagen later, begonnen die huiden en darmen flink te stinken. Jeha kwam eens kijken, maar liet ze voor wat ze waren. De eigenaar van het huis kwam hem opzoeken en zei: “Wat flik je me nu, Jeha. Jij hebt huiden en ingewanden gekocht en ze aan de spijker in mijn huis opgehangen! Het stinkt er enorm! Wie zou er nu nog willen wonen?” “Beste vriend”, antwoordde Jeha, “ik heb je mijn huis verkocht. De spijker is van mij.. En ik heb je nadrukkelijk gezegd dat ik die niet aan je wilde verkopen. Dus, over wat ik daarmee doe, heb je niks te zeggen.” Daarop zei de ander: “Ga jij maar in je huis wonen. Ik ga er weg. Ik schenk je het geld en het huis. Ik kan daar niet meer wonen. Het is besmet en het huis is verpest (vervloekt?).”
“Goed”, zei Jeha, “als je uit het huis weg wilt gaan, ga dan maar weg. Het geld heb ik al uitgegeven en ik geef je er geen stuiver van terug”. ”Ik wens je veel succes met je huis en het geld dat ik je heb gegeven”, zei de koper. Jeha ging weg en keerde terug naar zijn huis. De ander ging op zoek naar een nieuw onderkomen.
Ook al hebben we in dit verhaal te maken met een heel erg down-to-earth versie, dat wil niet zeggen dat dat de enige interpretatie is die hieraan is te geven. Symbolisch staat het Recht hier voor God, die de toegang tot de Andere Wereld regelt. Zijn jurisdictie op dit gebied is doorslaggevend voor ons uiteindelijke lot in het hiernamaals. Opvallend is dat in de volgende soefi-versie, wel de down-to-earth versie doorklinkt. Alleen nu is ze niet meer de diepere betekenis van het verhaal. Het gaat in het volgende verhaaltje niet meer om materiële, maar geestelijke armoede.
Maar voordat we ons in het tweede verhaaltje verdiepen een beetje uitleg. De vraag is of dit tweede verhaal wel een variatie is op het eerste verhaal. Verhaal 1 en verhaal 3 zijn variaties van elkaar, omdat ze met precies dezelfde ingrediënten en opbouw de grap vertellen. Dat ligt in verhaal 2 anders. Toch is er meer overeenkomstig dan dat het verhalen zouden zijn die niets met elkaar te maken hebben. Het tweede verhaal zou je de binnenstebuiten gekeerde versie van verhaal 1 en 3 kunnen noemen.
Het vertrekpunt in verhaal 2 is niet Jeha′s huis, maar het huis van iemand in goeden doen. Langs een omweg krijgen we informatie over Jeha′s huis uit verhaal 1: het is blijkbaar een armoedig stulpje, dat de koper met evenveel gemak weer van de hand doet als dat hij het heeft gekocht. Het doet denken aan vogelnesten, die verlaten worden als de kinderen uitvliegen. Het doet denken aan verhalen rond het Joodse Loofhuttenfeest, waarbij hutjes als tijdelijke onderkomens worden betrokken tijdens de feestdagen en daarna weer verlaten. Op die manier komt de Joodse (Kanaänitische/Phoenicische?) oorsprong van deze humor in zicht. De opsomming in verhaal twee van de bezittingen van de overleden huiseigenaar speelt in feit dezelfde rol als de “spijker” in verhaal 1 en 3: ze karakteriseren de eigenaar van de woning, de ene rijk, de andere arm. In beide gevallen leeft Jeha in bittere armoede, waarover in verhaal 1 (uit schaamte) nauwelijks gewag wordt gemaakt in tegenstelling tot verhaal 2. Opvallend is de rol van het “eten” (“geen geur van eten”), die in het derde verhaal ook weer terugkomt. Zou het erg oneerbiedig zijn om het ophangen van de huiden en ingewanden van dode dieren hiermee te vergelijken?! In binnenstebuiten gekeerde zin, wel te verstaan. In plaats van een dodenwake wordt er in een variatie op verhaal één (NCB-project, later in boekvorm uitgebracht: Suiker en Andere verhalen) een bruiloft gevierd. Dat gaat natuurlijk niet door, doordat er in dit geval een dood paard aan de spijker wordt vastgezet (vastgepind?). De grote soefi-wijsgeer Rumi die het tweede verhaal in zijn Masnavi vertelt, zag de vereniging met god in de dood als een huwelijk met het goddelijke. Het versterven ging vooraf aan de vereniging met god. De variatie vermeldt dus niet toevallig dat er een bruiloft in het gekochte huis gaat plaats vinden. Het is niet zozeer een huis voor een bruidspaar als wel een hemels verblijf voor een mediterende soefi.
Verhaal 2 is uit: A.J. Arberry, Honderd verhalen uit de Masnavi van Roemi, uit het Perzisch vertaald door Prof Arthur J. Arberry, en daarna in het Nederlands door Aleid C.Swierenga en Sipko A. den Boer. De Masnavi van Djelal oed-din Roemi (1207-1273) is geschreven in ong. 1245 na Chr.
Een kind zat bitter te huilen en sloeg met zijn hoofd tegen de doodskist van zijn vader. “Vader, waar brengen ze je heen!”, zei hij. “Ze stoppen je onder de grond. Ze brengen je naar een krap, walgelijk hol zonder tapijt of slaapmat, zonder lamp bij nacht en brood bij dag. Er is daar geen geur van voedsel, er is niets eetbaars te vinden, geen stevige deur, geen opgang naar het dak, geen buurman die je gastvrijheid verleent. Hoe kan je lichaam, dat met kussens werd overdekt, zo′n duister, naargeestig huis betreden, een ellendige, nauwe plek, waar alle kleur uit je gezicht wegtrekt?” Zo somde hij de eigenschappen van dat huis op terwijl hij bloedige tranen uit zijn ogen perste.
Djoeha, die erbij had staan kijken, rende naar huis en zei tegen zijn vader: “Mijn god, ze brengen dat lijk hierheen, vader”. “Doe niet zo gek”, zei Djoeha’s vader. “Maar luister nou eens, pappa”, antwoordde Djoeha, “alles wat die jongen zegt, slaat precies op ons huis: geen mat, geen lamp, geen voedsel, geen stevige deur, geen binnenhof, geen dakterras.”
Rumi’s commentaar op dit verhaal is duister en ik zal dat commentaar dan ook hier niet letterlijk aanhalen, omdat het alleen maar tot misverstanden leidt. Kort samengevat: Rumi ziet de vrees van Jeha en de materiële gehechtheid van het kind als een teken van hun ongeloof. Beiden, het kind van de overleden man in goeden doen en Jeha, lijken te denken dat het Paradijs niet bestaat. Maar als goed gelovige weet je op grond van de tekenen (“de smaak van de liefhebbende Vorst”) dat het Paradijs wel moet bestaan, en bovendien dat de rijkdom zoals in dit verhaal opgesomd, in het Paradijs ver wordt overtroffen. Als je hart niet wordt verlicht door de zon, zegt Rumi, en het niet de warmte kent van haar stralen, dan lijkt je hart op Jeha′s armoedige stulpje.
In een bespreking van dit verhaal door Marie-Christine Bornes-Varol in het artikel “Djoha juif dans L’Empire ottoman” zegt ze dat het verhaaltje ook voorkomt in een Spaanse schelmenroman: La vida de Lazarillo, van Tormes (opnieuw uitgegeven in 1994, pag. 187: Garnier-Flammarion, tekst in PDF). Behalve dat ze de tekst vergelijkt met de grappen van Tijl Uijlenspiegel die ongeveer tegelijkertijd werden gepubliceerd in Antwerpen, vergelijkt ze de tekst ook met De gouden Ezel van Apuleius (zie ook het tweede deel op de webpagina “Grappen”). Het verhaaltje wordt al gesignaleerd in de XIV eeuw na Chr. en blijkt dan ook al in verband gebracht te worden met een Arabische (lees Joodse/Kanaänitische/Phoenicische) oorsprong. Een verwijzing naar Aristophanes, die hier op zijn plaats zou zijn, ontbreekt.
Het is duidelijk dat bij deze verhalen het traceren van de auteur een groot probleem is, omdat zij met hun kritiek hun leven riskeerden. Lazarillo is een verkleinwoordje van Lazarus, de uit de dood opgewekte persoon uit de Bijbel (Nieuwe Testament, en zie ook: humor en de dood). Maar zit hierin ook niet verborgen de Hindoestaanse gewoonte om op een bepaalde leeftijd (ong. 50 jaar) vrouw en kinderen te verlaten voor een oord van rust en meditatie? In het Hindoeïsme wordt dat een hergeboorte genoemd, en men begint vanaf de intrede in zo′n klooster opnieuw de verjaardagen van iemand te tellen. Alles uit de voorgaande periode moet worden verwerkt.
De laatste versie is uit 1977, in het Arabisch. Opvallend is dat alle aanstootgevende aspecten, die voornamelijk met armoede te maken hebben, uit de tekst zijn verdwenen. Schaamte had al eerder gemaakt dat de armoede terloops aan de orde kwam; nu is de armoede helemaal uit zicht verdwenen. Ik kan me niet voorstellen dat er in 1977 in Marokko geen armoede meer voorkwam, de reden moet een andere zijn. Je kunt je naar aanleiding van de opmerkingen over het Paradijs hierboven voorstellen dat de achterliggende gedachte is dat het “huis” (de staat Marokko die net zijn zelfstandigheid weer heeft herwonnen op de Fransen) zich wil presenteren als een warm door zon overgoten onderkomen.
Maar er is een ander tijdsgebonden aspect in de tekst geslopen. Jeha komt het huis in en verlaat het steeds weer, omdat hij nog steeds een anker (een dubbele nationaliteit) in zijn oude huis heeft. Mij doet dit denken aan de Marokkaanse migranten die in 1977 naar andere delen van de wereld vertrokken op zoek naar ………… een “paradijs”. Als we dan terugkijken naar de interpretatie van Rumi, maakt onderstaand verhaaltje duidelijk, hoezeer men teleurgesteld was, toen het buitenland geen paradijs bleek te zijn. Zelfs klinkt er kritiek door van de thuisblijvers, die telkens weer hun tafels dekken voor de gasten uit het buitenland. Rumi speelt slechts op de achtergrond, als er in de tekst wordt verteld dat Jeha met de lunch komt opdagen om er bij zijn spijker te mediteren. Maar de down-to-earth versie heeft het duidelijk gewonnen.
Jeha verkocht zijn huis, uitgezonderd een spijker in de muur. Die sloot hij in de koopakte uit van de verkoop van het huis, en bovendien bedong hij hem ten allen tijde, op welk uur van de dag dan ook, net naar het hem uitkwam, bezoek aan de spijker toe te staan. En de koper accepteerde deze voorwaarde!
′s Ochtends vroeg, tijdens het ontbijt, kwam hij het huis binnen om zijn spijker te zien. De bewoner van het huis nodigde hem uit een hapje mee te eten en ook bij de lunch kwam Jeha om over de spijker te mediteren, en weer nodigde de bewoner van het huis hem uit met hem te lunchen. ′s Avonds ten tijde van het avondeten verscheen hij ten tonele om de spijker te bezoeken. En ook toen nodigde de bewoner hem uit om met hem te dineren. En zelfs op het moment van de siësta en de tijd om te slapen, kwam hij onverwachts het huis binnen om naar het welbevinden van de spijker om te zien: hoe het de spijker verging. En dit bleef zo maar doorgaan en telkens nodigde de eigenaar van het huis Jeha uit om met hem mee te eten……, totdat het hem teveel werd en hij dit gedoe niet langer wenste te accepteren. Maar de voorwaarde verplichtte hem ertoe dat hij aan Jeha zijn bezoekjes niet kon verbieden. En toen hij er niet in slaagde om Jeha de list af te kopen, liet hij hem het huis in z′n geheel, daarbij inbegrepen de spijker……
In het eerste en derde verhaal komt de spijker voor. Ik heb gezegd dat je daarbij behalve aan de Joodse uittocht uit Egypte (ong 1000 vChr.) kunt denken aan een gebruik bij de Sumeriërs, om een spijker te slaan in de deur van het huis als teken van verkoop. Er is nog een ander gebruik in de Oudheid dat licht werpt op de betekenis van deze grap. De reden om bij de spijker te mediteren zou kunnen teruggaan op een oud Romeins gebruik uit 504 vChr. De Romeinse geschiedschrijver Titus Livius (Boek 7, hoofdstuk 2, pag 313) vertelt ons dat het gebruik was in die tijd om een spijker in een tempelmuur van Jupiter te slaan, als een verzoek aan de godheid om zijn toorn, het woeden van de pest, te laten varen. Tegelijkertijd werden er grappige toneelstrukjes uitgevoerd, in het voorportaal van de tempel. De grap zou dan ook kunnnen inhouden een manier om de “pest” buiten de deur te houden. Net als spreuken om het kwaad af te weren werden opgeschreven en met zich mee werden gedragen, zouden deze verhaaltjes al vroeg op schrift hebben kunnen worden gesteld vanwege dit “heilige” karakter van de teksten.